Hoofdstuk 5

Oorlog (1940-1945)

DEEL I De vlucht (1942)

Het verhaal van de secretaresse verdwijnt niet meer uit mijn hoofd. De volgende avond ga ik naar het politiebureau. Ik wil in alle rust met Hans overleggen. In zijn kantoor zit ik tegenover hem en kijk hem gespannen aan.

‘Hans we moeten….’, een agent komt binnen.

‘We hebben een dooie gevonden. Die lag op een hoer.’

‘Breng maar naar het ziekenhuis. Vertel zijn familie niet waar je hem hebt gevonden’, zegt Hans.

Niet lang daarna staat er een andere agent in de deuropening van zijn kantoor,

‘Ik moet L. oppakken maar dat mag ik niet want het is een nsb’er.’

‘Donder hem toch maar in een cel’, zegt Hans en kijkt mij indringend aan.

‘Zie je wat hier gebeurt jongen? Dit soort opdrachten komen van de commissaris van politie. Die zit aan de verkeerde kant. Als een gezwel kruipen die Moffen overal in en nemen langzaam alles over. Ze liggen met honderdduizenden aan de kust en infiltreren in gemeentehuizen en politiebureaus.’

Ik zit verstijfd op m ’n stoel. De ervaringen in Leiden en Amster­dam, het smoelwerk van die Duitse majoor, het document dat ik heb ondertekend, het sluimerende verraad, ‘Judenviertel’ en de boodschap van de secretaresse van het Departement. Het tolt allemaal door mijn hoofd.

‘Maar wat is jouw verhaal?’

‘Hans jij staat toch nog wel aan onze kant?’

‘Wat denk jij nou, Jan? Verdomme, ben je gek geworden? Hoe durf je.’

Hans is razend. Ik had dat niet mogen zeggen. Kijk zo erg is het geworden. Dat je elkaar niet meer vertrouwt. Dat je aan alles en iedereen twijfelt. Verschrikkelijk. Ik bied hem mijn verontschul­digen aan. Hans kalmeert en ik krijg mijn gedachten weer onder controle.

‘Ik moet met je lullen man. Waar kan dat zonder dat iemand ons hoort?’

‘Kom maar mee’, en ik loop achter Hans naar de zolderverdieping van het bureau. Ik vertel hem wat ik van de secretaresse heb gehoord. Hans kijkt bedenkelijk en vraagt:

‘Wat stel je voor?’

’We moeten hem ‘piepen’ jongen. Wegwezen.’

Hans tuurt door een klein venstertje naar de silhouetten van de skyline van Den Haag. Minutenlang zitten we zwijgend tegenover elkaar.

‘Laten we in ieder geval onze smoel houden. Zeg jij wat tegen je ouders?’

‘Hans jongen, over mijn lijk. Mijn moeder krijgt een hartinfarct. Ik zeg niks. Jij ook niet Hans.’

‘Oké, we zeggen tegen niemand iets. Maar hoe komen we aan geld. We hebben geld nodig voor voedsel en wellicht om vrijheid te kopen.’

Ik vertel Hans dat mijn vader voor mijn zuster en voor mij twintigduizend gulden op de bank heeft staan. Dat scheelde hem destijds in de belastingen. Daarover kan ik beschikken. Ik weet alleen niet of die vent van de bank het me geeft.

‘Dat moet. Dat mogen ze jou helemaal niet weigeren.’

Maar ik twijfel. Wat zal die gore rotvent van de bank doen als ik zo’n groot bedrag opneem?

Hans probeert me gerust te stellen:

‘Hij mag zijn bek niet opendoen Jan. Dat staat in de wet.’

‘Goed dan haal ik er tweeduizend gulden af voor onze vlucht.’

We spreken af dat we kort na de jaarwisseling zullen ‘piepen’.

Een paar weken later wil Hans mij spreken en kort voor de kerst ontmoeten we elkaar opnieuw. Hij vraagt mij of ik voor zijn broer Jan ook tweeduizend gulden van de bank wil halen. Die is getrouwd, heeft een kind en is dus te vertrouwen. Ik kijk Hans aan en zeg geschrokken,

‘Hij kan niet mee Hans. Dit moeten we met z’n tweeën proberen.’

‘Nee, nee, het gaat alleen om het geld. Ik zou hem daar enorm mee helpen.’

‘Oké, ik zal dat geld voor hem halen.’

Terwijl iedereen druk is met het naderende oudejaarsfeest zit ik zogenaamd te studeren. Talloze studieboeken liggen geopend op mijn bureautje maar ik denk alleen maar aan het geld en onze naderende ontsnapping. Ik moet alles achter laten. Mijn ouders, mijn zuster, Den Haag en mijn vaderland. Zal het ons lukken om in Engeland te komen en hoe krijg ik het geld van de bank? Ik heb die centen nodig. Hoe zal men op de bank reageren? Is die medewerker te vertrouwen? Al die vragen beheersen mijn gedachten. Het moment van vertrek komt steeds dichterbij. Kort na de jaarwisseling zullen Hans en ik vertrekken. Van een goede voorbereiding is geen sprake. We weten niks. Helemaal niks. We willen weg. Oprotten. We doen maar wat. In die periode zijn er diverse studiegenoten ontsnapt. Erik Hazelhof Roelfzema bijvoorbeeld. Hij heeft anti Duitse proclamaties opgehangen en kort daarna breken de studentenstakingen uit. Hij is op een Zwitsers schip aangemonsterd en naar Zweden gegaan. Die Erik, Soldaat van Oranje, zwijnt zich rot met zo’n mooie vlucht. Anderen zitten diep verstopt in het ruim van een Scheveningse vissersboot die onder Duits bevel vaart. Halverwege de reis komen ze naar boven, flikkeren de Duitsers overboord en zijn naar Engeland gevaren. Beelaerts van Blokland, een ritmeester van de cavalerie, ziet een watervliegtuig in de Amstel drijven. Hij kent een knul die zo’n ding kan vliegen. Samen zijn ze ermee naar Engeland gevlogen. Boven Engeland worden ze bijna uit de lucht geschoten omdat er hakenkruizen op dat ding staan. Die waaghalzen zijn gewoon in een Duits toestelletje gestapt! Ik wil via land ‘piepen’. Lucht en zee vind ik gevaarlijk. Ik had er immers al één zien verdwijnen in het water.

Een week later ga ik naar de bank in de Van Alkemadelaan. Onderweg bedenk ik mij dat vierduizend gulden een hoop geld is. Mijn vader verdient achthonderd gulden en behoort daarmee tot de notabelen van Den Haag. In de bank zeg ik tegen die ‘loketaap’:

‘Ik heb ehhh, wat financiële problemen dus ik wil vierduizend gulden opnemen.’

‘Oh, maar mijnheer Wynekes, dan moet ik uw vader inlichten.’

‘Jongen ik sleep jou naar de rechtbank hoor. Jij mag helemaal niets zeggen. Tegen niemand. Als je nu niet snel doet wat ik je vraag dan castreer ik je ter plekke.’

Ik word langzaam zeikend nijdig. Ik raak een beetje in paniek. Hoe zal dat hier gaan als ik weg ben? Is het geld er nog wel als ik terugkom? Misschien raak ik het wel kwijt aan Moffen of verraders. Aangewakkerd door die gedachten zeg ik in een opwelling:

‘Weet je wat, strak gestreken stropdas, ik weet het goed gemaakt. Ik haal die hele twintigduizend gulden van je bank af.’

Die vent slaakt een kreet van ontzetting, ‘ja maar ik heb u vader beloofd…’

‘Dat had jij niet mogen beloven kereltje. Ik wil mijn geld. Nu!’

Volkomen overrompeld betaalt hij mij, na overleg met z’n chef, het geld uit. Als ik even later met twintigduizend gulden het bankgebouw verlaat vraag ik mij af waar ik zoveel geld laat? Tweeduizend voor de vlucht en tweeduizend voor de broer van Hans. Wat doe ik met de overige zestienduizend gulden? Op mijn kamer zit ik na te denken. Wat heb ik me op de hals gehaald? Waar moet ik die stapel biljetten laten?

Ik staar door de kamer. Mijn oog valt op de microscoop van mijn vader. Ook die moet in veiligheid worden gebracht. Kort na de jaarwisseling, op twee januari schiet hij ineens door mijn gedachten. Dr. Visser! Precies. Ik ga naar dokter Visser. Een alleraardigste en, in mijn ogen, betrouwbare collega van mijn vader. Hij heeft bovendien drie prachtige dochters die ik alle drie heb mee­genomen naar feesten op de kma in Breda. Ook nog flink mee geknuffeld. Op een koude januari avond bel ik bij hem aan, wens hem Gelukkig Nieuwjaar en vraag of hij even tijd voor mij heeft.

‘Mijnheer Visser, u hebt toch medisch geheim hè?’

‘O God, er is toch niets ernstig?’, reageert hij verschrikt.

‘Nee, wilt u deze microscoop over precies twee weken naar mijn vader brengen? En dan heb ik hier zestienduizend gulden. Wilt u die ook aan hem geven?’

‘Ohh, mijn God Jan, ohhhh… ‘, en met een angstige blik kijkt hij me aan.

‘En dan nog iets. U bent arts, ik patiënt. Heel eenvoudig. Dus niks zeggen. Niet tegen uw vrouw, uw dochters. He-le-maal niks zeggen. En over twee weken naar mijn vader. Geen dag eerder hè.’

Bij het afscheid knijpt hij hard en langdurig in mijn hand en mompelt:

‘Jan, jongen, God zegene je en kijk uit.’

Tijdens de kerstdagen en de jaarwisseling ben ik thuis. Ik heb niet de indruk dat mijn ouders merken dat mijn gedachten volledig worden beheerst door de naderende ontsnapping en alle sfeer grotendeel aan mij voorbij gaat. Na het weekend denken zij dat ik naar Amsterdam vertrek om mijn studie te vervolgen. Ik neem intens afscheid van mijn ouders. Dit zou de laatste omhelzing kunnen zijn. De laatste knuffels van mijn lieve ouders. Later hoor ik dat mijn moeder nattigheid voelde. Nog nooit is zij zo innig en hard door mij gezoend. Ik heb niet gehuild. Ik heb veel begrafenissen van soldaten meegemaakt. Ik huilde nooit. Alleen na m’n zeven­tigste omdat je weerstand dan afneemt. Ik ga niet naar Amster­dam. Mijn eerstvolgende bestemming is Breda. Samen met Hans. We hebben afgesproken op het station. Daar tref ik Jan Stam, Hans zijn broer. Hans zelf is nergens te bekennen.

Het is begin januari 1942 en verdomd slecht weer. Het waait krachtig. Ik heb afgesproken Jan op het station het geld te overhandigen. Voorovergebogen lopen we samen naar het perron voor wat beschutting. Ik pak het stapeltje biljetten, begin te tellen en leg ze één voor één op de uitgestoken hand van Jan. Opeens slaat de wind eronder. Alle biljetten waaien uit zijn poten. We springen als kangoeroes achter het geld aan en proberen op onze biljetten te stappen. De mensen op het perron kijken verbaasd. Die denken dat we rovers zijn. Ik zou al in de bak belanden voordat we een meter zijn gevlucht.

Twee dagen later belt mijn zuster naar mijn ouders. ‘Is Jan bij jullie? Hij is niet in Amsterdam.’ ‘Dan is ie weg’, zegt mijn vader. Door het telefoontje van Marie is alles snel bekend. Al na twee dagen. Onze vaders geven ons als vermist op bij de politie. Mijn lieve moeder is helemaal van streek. Vooral als Dr. Visser twee weken later het angstige vermoeden bevestigt. Met een ernstig gezicht vraagt hij of hij binnen mag komen. Hij overhandigt mijn vader de microscoop en het geld. Mijn moeder moet huilen en mijn ouwe heer roept, ‘Wat moet ik hier nou mee?’ Hij zit met ‘gloeiende aardappelen’ in z’n handen. Dat geld kan vanwege de belastingen niet naar de bank. Hij vraagt twee tantes het geld op een veilige plek te bewaren. Tante Ploon en tante Nel. Hij geeft ze allebei achtduizend gulden. Tante Ploon krijgt meteen een maagbloeding en ligt even later in het ziekenhuis. Die denkt dat ik gek geworden ben als ze hoort dat ik ben verdwenen. En zijn microscoop. Ja, die microscoop zal later nog door velen worden gebruikt. Onder andere door twee zoons van mijn zuster Marie, die beiden arts zijn geworden. Hun vader, Karel Rauws, geeft mij vele jaren na de oorlog als dank een fles champagne. Ik zeg hem dat een nieuwe microscoop zo’n vierhonderd gulden kost. Ik wil hem, met z’n flessie van dertig gulden, effe opnaaien. Die Rauws is namelijk bankdirecteur op het Hoofdkantoor van Mees en Zonen. Hij had alleen maar Mulo. Is begonnen als schoonmaker en werd later portier. Op een dag vindt hij wat boeken over verzekeringen en vraagt aan een medewerker of hij ze mag lenen.

‘Daar snap jij geen reet van kerel. Maar je mag ze wel lenen hoor.’

Tien jaar later is Rauws zijn baas en wordt een gefortuneerd man. Zo rijk dat hij mij een fles van dertig gulden geeft!

Bij ons vertrek draag ik een prachtig zwart pak. Mijn beste pak. Een shirt en een keurige das. Hans ook. We zijn als heren gekleed. Onder ons pak dragen we onze militaire schoenen. Ach weten wij veel. We zijn zo onervaren. We weten totaal niet wat ons te wachten staat. Onze hele voorbereiding was kul. Ik heb een paspoort, een tandenborstel en een scheerapparaat meegenomen. Gewoon zo’n mesje van Gillette. We rijden eerst met de trein naar Breda en daarna met de bus naar Zundert. De landkaart heeft ons geleerd die grensovergang te gebruiken. Vanaf het busstation lopen we richting de grens. Na verloop van tijd komen we bij een boerderij. Vanaf zijn erf kijkt een boer ons met grote ogen aan en begint te lachen:

‘Willen jullie opvallen? Jullie zijn te netjes gekleed. Zo ga je echt je nek breken. Kleed je maar uit.’

Toen hebben we onze nette kleren geruild voor wat vuile rotzooi van die boer. Ouwe stalbroeken en werkhemden. Onze mooie pakken zijn voor hem. Ik zeg tegen Hans dat-ie onze kissies niet krijgt. Die houden we aan. We zullen verdomd veel moeten lopen dus die zullen ons goed van pas komen. Daarna gaan we lopend verder en passeren na een klein uur de grens. Nog geen driehonderd meter later naderen twee Belgische gendarmes. We verstijven een moment maar lopen ferm door. Onze hartslag is in beide landen te horen.

‘Goedemorgen heren.’

‘Goedemorgen’, zeggen wij, waarop ze beginnen te lachen.

Zonder elkaar aan te kijken lopen we door. Pas na twee kilometer verbreekt Hans het stilzwijgen. ‘Potverdorie, ik dacht dat we er waren geweest’, zegt Hans.

‘Hans jongen, ik ben nu al gelovig. Die twee hadden ons zo bij de strot kunnen pakken. Als ze fout waren geweest had onze vluchtpoging twee uur geduurd.’

Met de tram en bus komen we uren later in Brussel aan. Ik ontdek dat de boer ons niet alleen kleding maar ook geld heeft ontfutseld. Tegen een hele slechte koers heb ik bij hem guldens gewisseld tegen Belgische francs. Dat is dan goddomme een landgenoot. Als we in Brussel arriveren zien we scheel van de honger. Brood kopen blijkt onmogelijk. Men vraagt voortdurend om coupons. Kijk, dat weten we niet eens. Zo slecht zijn we voorbereid. Ook in België heb je een bonnensysteem. Ik zeg tegen Hans:

‘We moeten ‘ratsen’ jongen. We doen het als volgt. We gaan bij de bakker naar binnen. Als één van die meiden lief is tegen mij en knipoogt dan ga ik met ze lullen en moet jij ‘ratsen’. Andersom ‘rats’ ik kadetjes en koekjes.’

Zo regelen we ons vreten en zitten even later samen op een stenen muurtje kadetjes te eten.

‘Waar slapen wij vannacht?’

‘Dat kan me geen donder kan schelen Hans.’

‘Hier in Brussel wonen goeie kennissen van mijn ouders. Laten we zeggen dat we hier zijn voor een waterpolowedstrijd en vragen of ze voor ons een slaapplaats hebben’, zegt Hans.

Een uurtje later worden we met open armen ontvangen. Hans maar lullen:

‘Wat leuk u weer te zien... dit is een goede vriend ….morgen een waterpolowedstrijd.’ ‘Ach wat leuk, hoe gaat het met uw vader en moeder…. kom binnen… uiteraard bent u welkom.’ Enfin, dat soort geouwehoer. Het zijn aardige en gastvrije mensen. Beiden tegen de zeventig. Slapen is geen probleem. Als we ’s avonds in bed liggen begint Hans te twijfelen:

‘Jan jongen, ze zullen toch niet met mijn ouders bellen? Zouden ze door ons in de problemen kunnen komen? Die oudjes willen op dit flatje genieten van hun oude dag en nu bieden ze, onwetend, onderdak aan twee vluchtelingen. Ik moet het ze eerlijk vertellen Jan.’

‘Prima Hans, maar na het ontbijt hè. Dat we dat in ieder geval binnen hebben.’

De volgende morgen na het ontbijt nemen we afscheid.

‘Oh, ik hoop dat jullie de wedstrijd winnen…groeten aan je ouders…. veel succes.’

Ik wacht buiten op Hans. Hij wil ze persoonlijk vertellen. Na een kwartier komt hij met een bezorgde blik naar buiten. ’Die mensen kregen bijna een hartinfarct. Het is in België strafbaar om onderdak aan vluchtelingen te bieden. Die mensjes zaten te trillen aan de keukentafel.’

‘Niet lullen Hans, we moeten verder.’

Die boer in Zundert heeft ons een adres gegeven van een Brus­selse kolonel ‘die wel eens wat met vluchtelingen doet’. Om niet te snel ons geld uit te geven lopen we twee uurtjes door de Brusselse binnenstad. Op zoek naar het woonhuis van de kolonel. Als zijn voordeur knarsend opengaat kijk ik in het gezicht van een be­jaarde man. Hij heeft een vage uitstraling. Moeilijk te plaatsen.

‘Hollandais’, zegt Hans.

‘Alors, kom maar binnen’, antwoordt de man.

We zitten aan een tafel in een kleine woonkamer. Op het dikke bordeauxrode Perzische tafelkleed ontvouwt hij een oude landkaart. Hij kan niks voor ons doen maar we moeten maar eens rustig de kaart bestuderen. Na enige tijd zeg ik tegen Hans dat we naar Chivèt gaan. Vandaar kunnen we gemakkelijk naar Zwitserland. Dat is neutraal en daar stappen we in een vliegtuig naar Londen.

Zo stom ben ik nou. Tweeëntwintig jaar. Effe naar Zwitserland en dan een vlucht naar Londen! Bij de kolonel zijn we snel weg. De man kan verder niets voor ons betekenen. Onderweg verwensen we de boer uit Zundert en ‘ratsen’ wat broodjes. Op het sta­tion geef ik Hans geld voor twee treinkaartjes.

‘Enkele reis hè!’, roep ik hem na.

Tijdens het wachten denk ik aan mijn ouders en mijn zuster. Het moet verschrikkelijk zijn voor ouders niet te weten waar hun kind verblijft. Ik denk aan de gruwelijke consequenties van oorlog. Dat het alle zekerheden opslokt en vergiftigd wat vertrouwt en veilig is. Mijn lieve moeder zal worden gekweld door onzekerheid en verdriet en mijn vader zal het leger, oorlog en geweld nog heviger haten. Wat doe ik ze allemaal aan? Maar ik kan niet anders. Ik moet dit zo doen. Hans komt terug met kaartjes en niet lang daarna arriveert de trein. Godzijdank zijn de treinconducteurs betrouwbaar. Eén van hen vertelt over een ‘umleitung’ vanwege een treinongeluk.

‘Vous êtes très heureux’.

‘Die vent is gek’, denken wij. Waarom zullen wij gelukkig zijn met een verongelukte trein?

Enfin, de stoptrein spuugt steeds meer mensen uit. De trein raakt langzaam leeg. Dat geeft een akelig gevoel. Net of het spoor wordt uitgewist en wij straks in een onvindbare leegte zullen verdwijnen. Op een gegeven moment zitten Hans en ik samen in de trein. Eén plaatsje voor Chivèt neemt een dikke vent plaats in onze coupé. Hij opent een fles rode wijn en wikkelt het cellofaan van een stuk stokbrood met worst. Zal die vent Vlaams of Frans spreken? Ik sta op en loop langs de dikzak naar het toilet.

Bij het passeren spreekt hij me aan,

‘Vous êtes Hollandais?’

‘Oui’, zeg ik.

’Alors, alors.’

Kort wisselen we enige woorden. Ik vertel Hans dat het een Fransman is en dat we rustig moeten blijven. Na het uitstappen gaan we niet naar de uitgang van het station maar volgen de dikke man. Die loopt in tegengestelde richting het perron af. Helemaal langs de spoorlijn. Plots stopt hij bij een deur in de geluidswand. We stappen zo het bos in. Opeens begint ie Vlaams te lullen. Bij de ingang van het station is een ‘carte d’identité. Hij vertelt ons dat de trein waarin dagelijks de kaartcontroles plaatsvinden is verongelukt.

Ik kijk Hans aan. Beiden denken we hetzelfde. Dit is, godallemachtig, de tweede keer dat we ‘zwijnen’. De vent, een vijftiger uit de arbeidersklasse, heeft een rooie wijnneus en stinkt naar knoflook. Het is negen uur in de avond. Ik vraag me af of de kerel te vertrouwen is. We kunnen niet constant geluk hebben.

‘Ach Jan, we hebben toch geen keus. We gaan gewoon met hem mee.’

In het pikkedonker lopen we achter een onbekende kerel aan. We gaan steeds dieper het bos in en arriveren bij een verlaten huis. Het is volledig geblindeerd.

‘Entree’, zegt de kerel.

Ik schud nee en gebaar dat ik met mijn kameraad wil praten. We lopen rond het huis en overleggen. ‘Hans als we eenmaal binnen zijn kunnen we niet meer terug. Ik vertrouw het niet jongen. Ik weet goddomme helemaal niet meer wie ik kan vertrouwen. Alleen jou.’

‘Ach Jan, waarom zou die vent niet te vertrouwen zijn?’

‘Omdat het oorlog is Hans.’

Ik neem poolshoogte bij de woning. Door een kier in de gordijnen zie ik in de woonkamer een viertal mensen met elkaar in gesprek. Ik bekijk die gasten. In het midden zit een vent met rood haar.

‘Maar dat is….. dat is Jansen joh!’ Een jaargenoot van de kma. Ik sta stijf tegen die vensterbank. Hoe kan dit? Naast hem zit een vrouw. Die Jansen heeft helemaal geen rood haar. Is ie gek geworden? Ik roep Hans en samen gaan we naar binnen.

‘Wynekes, hoe is dat mogelijk? Waar kom jij vandaan jongen?’

‘Waarom heb jij zo’n rooie kop?’

‘Met mijn blonde kop val ik teveel op!’

De dikke Bourgondiër stelt ons aan elkaar voor. Naast Jansen zit Ida Veldhuis van Santen, een vijfentwintigjarige vrouw. Stewardess bij de klm. Daarachter een opperwachtmeester van de cavalerie. Hoe die drie bij elkaar zijn gekomen is me nooit duidelijk geworden.

‘Wij gaan naar Zwitserland’, zegt Hans.

Wij lullen met elkaar. ‘Zullen we bij elkaar blijven?’, oppert Ida.

Ik schat het zaakje in. Ze hebben geen plan. Die Ida lijkt mij een slimme tante. Jansen is een zenuwachtig mannetje en die opperwachtmeester is het type ‘even dom als sterk’.

‘Hoe staat het met jullie talen?’, vraag ik,

‘Nou Ida spreekt vijf talen vloeiend, waaronder Frans’, zegt de opperwachtmeester.

Ik kijk Hans aan. Zonder woorden bevestigen we elkaar het belang van die talenknobbel.

‘Ik denk dat we bij elkaar moeten blijven.’

Ida is een alleraardigste vrouw. Niet mooi maar zeer capabel en in het bezit van een vliegbrevet voor kleine vliegtuigen. Ze is blond en 1,75 meter groot. Haar ‘lijfwacht’ is opperwachtmeester bij de cavalerie. Een woestgrote vent die geen woord Frans spreekt. Ik weet niet hoe die twee bij elkaar zijn gekomen. Ida wou een vent bij zich hebben. Haar eigen bodyguard.

De man die ons naar dit huis heeft gebracht is de eigenaar. Tijdens het gesprek gaat plotseling de deur van de woonkamer krakend open. Ik schrik me wild. In de deuropening staat een sterke jonge kerel.

‘Dit is mijn zoon. Die brengt jullie vannacht de grens over’, zegt de Bourgondiër.

‘Hoe laat?’, vraagt Hans.

‘Jullie vertrekken om half vier. Voordat het licht wordt moeten jullie in Frankrijk zijn’.

Hans en ik slapen die nacht weinig. De spanning en het ongemak zijn groot. Klokslag drie uur staat de zoon in de woonkamer. Een half uur later stappen we in het pikkedonker het bos in. Het sneeuwt. Nog harder dan het de afgelopen dagen heeft gedaan. Het is waterkoud. In ganzenpas volgen we de jongeman. Op een gegeven moment zakken we tot onze knieën in de sneeuw. God wat ben ik blij dat ik die kissies draag. Af en toe loopt het pad omhoog. Drie uur lang heuvel op, heuvel af door een snijdende kou. We hebben geen vreten. Niets. Ineens bereiken we de bosrand. In de verte zie ik de contouren van een dorpje. Een stuk verderop zie ik een aantal kruisen staan. Ik kijk naar de passeur en knik. ‘Soldat compatriot’, zegt ie tegen me. Ik loop een kleine honderd meter en lees wat er op de kruisjes staat. Verdomme, jongstejaars van de kma. Cadetten van het knil. Die liggen daar al. Doodgeschoten. Jongens van achttien, negentien jaar. Ik ril en denk ‘mijn vader heeft gelijk, ik ben knetterknotsgek’. Maar ik blijf lachen hè. Stoer doen tegen alle gevoelens in.

In de ochtendschemering arriveren we in het dorpje en gaan een kroeg binnen. Achter de bar staat een dikke kroegbaas en aan een tafeltje daarnaast zit een vrouw met zeven kinderen. Waarschijnlijk horen ze bij elkaar. We nemen afscheid van de passeur. Ik kijk nog eens goed rond en zie aan de kapstok in de hal een jas van die Grüne Polizei hangen. Wat heeft dit te betekenen?

Ik sis tegen Ida, ‘Hier komen’.

‘Wat is er Jan?’, vraagt ze bezorgd.

‘Ida, nou moet jij heel goed lullen. Probeer te weten te komen hoe wij door kunnen naar Zwitserland. Maar kijk uit. De vijand hangt aan de kapstok.’

Ida kijkt opzij, ziet de legerjas, en knikt. Ze staat op en loopt naar de bar. Terwijl ze gaat zitten spreekt ze de barman aan. Twintig minuten later, het lijkt een dag, komt ze naar me toe.

‘Om negen uur komt er een kerel. Een Fransman. Een ontsnapte krijgsgevangene uit Duitsland. Die regelt voor ons treinkaartjes naar Nancy. Kunnen we zo door naar Zwitserland’ en, vervolgt ze:

‘De vorige vluchtroute is ontdekt en aan flarden geschoten door de Duitsers. Ze hebben vannacht een nieuwe route uitgeprobeerd.’

‘Wat heeft dat met ons te maken?’

‘Die route hebben wij gelopen Jan!’

Sprakeloos kijk ik haar aan. We hebben die nacht dus uren als proefkonijnen door dat besneeuwde bos gelopen. Zo gaat dat dus in een oorlog. Het geeft me een akelig gevoel, maar ik begrijp dat men ons niets heeft verteld. Onzekerheid is gevaarlijke ballast. Dapper van die zoon. Met mijn ogen zoek ik Hans. Die is, zoals altijd, druk in gesprek. Die ziet geen gevaar en is niet op zoek naar vrijheid maar naar een geamuseerd gesprek. Ik kijk op de klok. Tien voor negen. Ik wil weg. Het lokaal geeft me een onprettig gevoel. Iets na negenen komt er een klein kereltje binnen. Hij knikt naar de kroegbaas. Die wijst naar ons. Schimmig komt hij aanlopen. Ida doet het woord.

Kort daarna krijgt zij vijf treinkaartjes. Hij zegt nog iets tegen Ida en vertrekt.

‘Wat vroeg hij jou?’

‘Of we een kaartje willen sturen als we in Nancy zijn aangekomen.’

Onderweg naar het station krijg ik een vreemd gevoel. Het zit me niet lekker. Het gaat allemaal te gemakkelijk. Rustig in een trein gaan zitten, sigaartje roken en dan in Nancy aankomen. Nee, zo vlucht je niet. Dit stinkt als een rot ei. Als die Fransoos zeker weet dat wij daar aankomen, waarom moeten we dan een kaartje sturen? Ik vertrouw het niet. Ik zeg tegen Hans dat ik het gevoel heb dat we worden verneukt.

‘Welnee, we kunnen toch ook wel eens mazzel hebben.’

‘Wel eens mazzel hebben? Hans jongen, we hebben voortdurend geluk. Dat houdt een keer op.’ ‘Hou jij nou maar op met somberen. Straks zitten we in de trein naar Nancy’, zegt Hans terwijl hij zijn grote rechterarm in mijn nek legt en mijn hoofd tegen zijn borst drukt. Vriendschappelijk geeft hij een paar tikken op mijn schedel en zegt:

‘Dit koppie loopt straks lekker door Nancy.’

Ik moet lachen. Zijn ongeremde optimisme doet me goed. Hij maakt zich niet zo druk. Kijk, wij weten natuurlijk allebei van niks. We zijn helemaal niet voorbereid. Maar ik ben serieus. Hans is meer een flierefluiter. Ziet geen gevaar. Loopt graag voorop hè. Ik heb voortdurend angst. Hij lijkt daar geen last van te hebben. Ik heb veel respect voor die woest sterke waterpolospeler. Op z’n zestiende Olympiade-kampioen. Als ie een hand op mijn kop legt verzuip ik. Maar hij is zo roekeloos.

‘Jan, we komen steeds dichter bij de vrijheid’, roept hij verheugd.

‘Ik heb pas een grote smoel als ik in Engeland sta, Hans.’

‘Ach Jan, je ziet toch dat het lekker gaat.’

‘Hans, Jij snapt geen snars van oorlog. Het is linke soep jongen.’

‘Hoor ik jou nou soep zeggen Jan? Waar?’

We schateren het uit.

Met z’n vijven stappen we in de trein. Ik vraag Ida contact te maken met de conducteur om zo op de hoogte te blijven van de gang van zaken. We hebben afgesproken verspreid te gaan zitten. Hans en ik zitten bij elkaar. Ida zit in de volgende coupé maar door een vettig ruitje heb ik oogcontact met haar. Een Fransman tegenover ons haalt een appel uit z’n zak en vraagt aan Hans:

‘Couteau, s’il vous plaît?’

‘Oui’, zegt Hans en valt meteen in slaap.

Ik moet lachen. Hij weet helemaal niet dat de man hem om een mes heeft gevraagd.

Ida is druk in gesprek met een conducteur. Opeens schalt door de speakers ‘carte d’identité, carte d’identité’. Ik kijk naar Ida. Het lijkt allemaal goed te gaan. Ze wordt niet in haar nekvel gegrepen. Als de conducteur weg is staat ze op, loopt langs me heen en fluistert dreigend, ‘Bij de volgende halte meteen weg uit deze trein.’

Ik maak Hans wakker en vertel dat we bij de volgende halte de trein verlaten. Ida heeft ook de opperwachtmeester en Jansen gewaarschuwd. Bij de volgende halte springen we als vlooien uit de trein en schieten meteen de restauratie in. Niet lang daarna voltrekt zich een gruwelijke scène. Mannen en vrouwen worden door Duitse politie uit de treinen gesleurd en naar vrachtwagens gevoerd. Hans schrikt enorm. Die gaat naar het toilet en blijft drie kwartier weg. We moeten onopvallend wachten op de volgende trein. Jansen staat buiten. Hij rookt de ene na de andere sigaret. Ik erger me aan die zenuwpees. Zijn gedrag is veel te opvallend. Ik kijk rond en besluit vreten te gaan regelen.

‘Soupe sans coupons, c’est possible madame?’

Ik krijg wat gelige aardappelsoep en een sneetje brood. Maar goed, ik heb wat haksel in m’n buik. Tijdens de vlucht leven we als zwervers. Af en toe kunnen we zonder bonnen met geld wat eten kopen. Povere kwaliteit. Vaak waterige soep. Af en toe een stuk stokbrood. Samen met Hans steel ik veel brood. Warm eten doen we bijna niet. Brood, soep en wat snoepgoed. Aardappels, groenten eten we bijna nooit. Vlees heb ik tijdens de vlucht helemaal niet gegeten. Dat geeft een rot gevoel in je lichaam. Hans en ik vermageren snel. Maar gelukkig zijn we beide gezonde jongens. We hebben krachtige lijven en kunnen een stootje hebben. Drie kwartier later komt Hans, bleek als behangplaksel, uit het toilet.

Kort daarna stappen we in de trein. Hans mompelt dat ie moet schijten van de Duitsers en valt opnieuw in slaap. Het is een probleemloze reis. Uren later komen we aan op het station. Nancy heeft een indrukwekkend groot station met ruim twintig perrons. Het is voor de Fransen eigenlijk een militair station. Hier kun je verdomd snel divisies vervoeren. Kanonnen snel in- en uitladen. We zoeken een uitgang en komen in een lange rij mensen terecht. Overal Grüne Polizei en door de luidsprekers klinkt opnieuw, ‘carte d’identité, carte d’identité’.

Wij knikken naar elkaar en stappen onopvallend de rij weer uit. Terug naar de wachtkamer. We overleggen. Er hangt een grote klok aan het gebouw. We spreken af om het uur bij de klok samen te komen. Ondertussen zoekt iedereen naar een mogelijkheid om het station te verlaten zonder gecontroleerd te worden. Het is er enorm druk. Ik loop allemaal treinen in en uit. Doe net of ik instap voor vertrek en loop op die manier kilometers door de coupés. Na ieder uur ontmoeten we elkaar op de afgesproken plek onder de klok.

‘Jij wat gevonden?’

‘Niks, en jij?’

‘Ik ook niet.’

Om zes uur tref ik alleen Hans bij de klok. Dit kan twee dingen betekenen. De anderen zijn gepakt, of ze hebben ons verneukt. Dat ze een ‘gat’ hebben gevonden en zonder ons zijn vertrokken.

‘We lopen nog een uur en anders zoeken we een slaapplaats langs de spoorlijn’, zeg ik tegen Hans. Ik loop naar het andere gedeelte. Het wordt steeds donkerder en steeds rustiger. Dit betekent dat we meer opvallen. Na een klein uur zie ik aan het einde van een perron een vent staan die een sigaret staat te roken. Hij kijkt me aan, blaast kunstig een sliert rook uit zijn hoofd en vraagt,

‘Des prisoniers?’

‘Oui.’

‘Un moment’, zegt ie.

‘Non tu un moment’, bluf ik, draai me om en loop naar de klok. Gelukkig staat Hans er al.

‘Er staat een vent die denkt dat ik een gevangene ben. Vertrouwen we hem of niet?’

‘Natuurlijk’, zegt Hans. Samen lopen we terug. Hij staat er nog.

‘Moi compatriote.’

‘Ah bon. Mille Francs.’

Ik betaal hem duizend Francs. Hij stopt het geld in z’n binnenzak, steekt een nieuwe sigaret op en knikt met z’n hoofd naar het einde van het perron. Daar waar alleen nog maar duisternis is. Slaafs en onzeker lopen we achter hem aan. Zeker een kilometer langs de spoorlijn. Opeens houdt hij in en rommelt wat in de dichte begroeiing van een geluidswal. Krakend gaat er een deur open.

De Fransman kijkt ons aan en knikt in de richting van de opening. Hans en ik zijn stomverbaasd. ‘Afstand Hans, afstand houden’, fluister ik tegen Hans.

Dat hebben we afgesproken. Altijd grote afstand houden. Als de voorste gepakt wordt kan de ander nog ‘piepen’. We lopen enkele minuten zwijgzaam achter elkaar. Ineens word ik opgeschrikt door naderende voetstappen. Twee gewapende patrouillerende Duitse soldaten naderen. Ik denk,

‘Afgelopen. Schot in m’n nek. Overleden in Nancy. Einde verhaal.’

Bibberend van angst loop ik door en … er gebeurt niets. Honderd meter verder kijk ik achterom. Hans loopt zelfverzekerd langs de soldaten. Alsof er niets aan de hand is. Een heel stuk verderop komen we op een brug weer samen.

‘Godsamme, waarom heeft ie ons niet gewaarschuwd?, sist Hans.

‘Als je dit weet doe je het niet’, antwoord ik.

De Fransman heeft de Duitsers verteld dat we Franse krijgsgevangen zijn en hen betaald voor onze doortocht. Hij brengt ons naar een grote zaak. Een hotel-restaurant dat vol zit met vierhonderd volledig dronken Moffen. Het is net een film. En wie zie ik daar aan de bar staan? Ida Veldhuis, haar opperwachtmeester en Jansen. Ik stuif op ze af en sis tegen Ida:

‘Meekomen.’

In de hal tegenover de toiletten begin ik haar ‘uit te moeren’.

‘Vuil kreng dat je d’r bent,’

‘Jan sorry. Sorry. Ik moest plassen.’

‘Je hebt Hans en mij verneukt.’

‘Jan, ik opende een deur en stond ineens oog in oog met de vrijheid’, zegt ze hevig snikkend.

‘Ik ben doorgelopen en die twee volgden mij. Het was fout Jan.’ Ze begint vreselijk te huilen.

‘Kun je me vergeven. Alsjeblieft vergeef het me.’

Ze wil me omhelzen. Ik duw haar weg.

Ik twijfel. Ze is nuttig. Ik heb haar nodig, maar is ze betrouwbaar?

‘Oké, maar flik dit nooit meer Veldhuis.’

Ik laat haar alleen en loop terug naar Hans. Vertel hem in het kort van het gesprek en kijk zorgelijk door de zaak. Het bevalt me niks. Ik ben bang. Waarom brengt die Fransman ons hier? Ik herinner mij een verhaal over vluchters waarin wordt beschreven dat de pakkans in het hol van de leeuw het kleinst is. ‘Zeker als men daar volkomen dronken is’, mijmer ik angstig. Ik ben er niet gerust op. Ida heeft haar tranen gedroogd en komt bij ons zitten.

‘Ga jij maar ouwehoeren met die vrouw achter de bar. Kijk of je een kamer kan regelen. Ik wil weg uit dit hok.’

Korte tijd later wenkt ze me. Achter de barvrouw loop ik naar de tweede verdieping. We krijgen één kamer. Voor ons allen. Iedereen blijft beneden om brood te vreten maar ik durf niet meer. Ik ben bang. Hans komt later boven.

‘Is er iets Jan?’

‘Ik kan Onze Lieve Heer niet blijven tarten. Neem maar een stokbrood voor me mee. Onder je oksel of achter je gulp. Het kan me niet verdommen.’

Een half uur later brengt Hans een stokbrood en een half pasteitje.

Wat mij boven het hoofd hangt weet ik niet maar onder mij bevindt zich een zaak vol Duitsers. Ik zit alleen op dat kamertje te eten. Daarna ga ik op het bed liggen en val in slaap. Later word ik door de anderen wakker gemaakt en verteld Ida dat ze belangrijke dingen te weten is gekomen:

‘We moeten morgenochtend om half vier op straat staan. Om vier uur komt de politie de identiteitskaarten van de gasten controleren.’

Het is een korte nacht. Als asperges liggen met z’n vijven in een tweepersoonsbed. Om half vier trekken we onze schoenen aan. Je slaapt in je kleren. Een paar minuten later staan we buiten. Het is mistig en koud. De straten zijn verlaten. Ida heeft vernomen dat we met de bus naar een klein plaatsje moeten. Daar moeten we wachten op de bus naar Porntroui.

Uren lopen we door dat plaatsje. Lopen, wachten, lopen. Hans ziet er niet uit. Die heeft een felgroene baret geratst. Op die blonde kop. Het is geen gezicht. En opvallend. Ik schud mijn hoofd. Wat is het toch een aparte vogel. Zou ie dat niet door hebben? We zijn vluchtelingen en moeten juist niet opvallen. De aankomst van de bus onderbreekt mijn mijmering. Er zit slechts een handjevol Fransen in de bus. Tot we in de buurt van de Zwitserse grens komen. Daar stappen vijftien Duitse grensbewakers in. Ik schrik me rot. Ik durf niets te zeggen. Zoek oogcontact met Hans. Oh jongen, die hangt slapend in z’n stoel. Met dat gore kapotje op z’n kop. Ik sluit mijn ogen. Net of ik slaap, zodat niemand mij iets vraagt. Die Moffen ouwehoeren luidruchtig. Dom vee. Ze zitten met hun helm op schoot. Alsmaar lullen over wat ze de vorige avond hebben beleefd. Over de vrouwen waarmee ze naar bed zijn geweest. Ik poep en pies bijna van angst. Het enige dat ik kan doen is ‘knoeren’. Ogen dicht en doen of ik slaap. Dat is vermoeiend.

De hele dag rijden we van dorpje naar dorpje. We hebben niet gesproken. Niemand kan vermoeden dat we bij elkaar horen. We zitten verspreid door de bus. Begin van de avond arriveren we op de eindbestemming. De hele dag met een groep Duitsers rondgereden in een Franse bus. Wat een zwijn. Als er een Lieve Heer is heeft ie ons geholpen hoor. Niemand heeft ons wat gevraagd. Doodmoe stappen we uit voor een kleine kroeg. Nog voordat ik iets kan zeggen stuitert Hans naar binnen. Als ik naar binnen loop staat hij al aan de bar. Druk in gesprek. Zwaaiend met z’n armen. Ik zie dat de barvrouw begint te huilen.

‘Lullen Ida, alsjeblieft lullen. Met die barvrouw. Die heeft gezien dat wij vreemdelingen zijn.’

Dus Ida weer praten. Wat blijkt? Haar man is piloot en passeur. Helpt vluchtelingen de grens over. Die is al drie keer aan de dood ontsnapt. Die vrouw ziet ons en denkt ‘nu wordt ie kapot geschoten’. Tranen van angst over het aanstaande verlies van haar man. Die arriveert even later in de zaak en overlegd met Ida. We moeten direct op pad. We gooien allemaal wat centen op de bar voor de vrouw. Dit wil ze eigenlijk niet, zegt ze, terwijl ze het geld in haar schort laat glijden. Haar man heeft twee handlangers geregeld. Dat zijn ‘klikkertjes’. Die zien we helemaal niet. Ze lopen schuin voor ons en maken een tikkend geluid ten teken dat het veilig is. Onopvallend. Net vogels. Als je het niet weet hoor je het niet. Op deze wijze verlaten we het dorpje en komen bij de rand van een bos. Het is een ijskoude dag. Bijna tien graden onder nul. Meters sneeuw. We moeten dwars door dat bos. Veel stukken tegen de bergen op. Het gaat langzaam. Vooral door de metershoge sneeuw waarin we iedere stap diep wegzakken. Om het half uur geeft de passeur ons een suikerklontje en een slok cognac. Ohhhh, de sneeuw is vreselijk. Vooral de sneeuw die op de takken ligt. Daar loop je onderdoor en elke tak die je raakt, sjjjjjjjiiiiiit, en dan glijdt er weer een pak sneeuw in je nek. Plotseling geschreeuw. Ik kijk achterom. Ik zie dat Ida op de grond zit.

‘Ik vertik het. Ik kan niet meer. Helling op, helling af in die kou. Ik kan echt niet meer.’

‘Verdomme, Hans, ik wil Zwitserland bereiken jongen. Wat nu? Ze heeft ons verneukt op het station, maar samen uit en samen thuis hè. We moeten haar helpen.’ Hans zegt niks. Hij knikt.

Om de beurt dragen we Ida op onze rug. Metertje voor metertje kruipen we door het bos. Man, wat gaat het langzaam en wat doet het pijn. Na de oorlog ontmoet ik Ida tijdens een herdenking in de kerk van Delft. Ik loop licht kromgebogen en met een van pijn vertrokken gezicht op haar af. Als ze vraagt wat er aan de hand is zeg ik:

‘Dat heb ik opgelopen in de Zwitserse bergen. Door een vrouw die erop wilde zitten!’

Plotseling een teken van de passeur. We duiken weg in het struikgewas. Net op tijd. Er passeert een Duitse patrouille op ski’s. Onze harten kloppen gaten in de sneeuw. Drie Moffen glijden op enkele meters in razende vaart langs aan ons voorbij. Met mijn handschoen wrijf ik de sneeuw van mijn gezicht. Ik kijk naar het vijftal. Het lijkt wel of het geluk met ons mee vlucht. Dit is opnieuw op het nippertje. Moeizaam richtten we ons op en staan verkleumd naast de passeur. Ik kijk naar Ida. We zijn helemaal versleten. De passeur geeft mij geen tijd hierover na te denken. We moeten verder. Hoe ver nog? Tegen vijf uur in de ochtend laat de passeur ons stilhouden. We staan als pilaren op een rijtje. Bewegingloos. Leeg en verkleumd. Meer dood dan levend.

‘Moet je goed kijken’, en hij wijst naar een pad.

‘Zien jullie die weg? C’est la Suisse. Precies die weg moeten jullie nemen.’

Ik ben van binnen zo blij maar de kracht ontbreekt om dat te uiten.

‘Let op, als je te ver gaat loop je Frankrijk weer in.’

We nemen afscheid. Ik wens hem sterkte voor de terugtocht. Hij ontvouwt een doek en pakt daar twee kleine ski’s uit en zegt:

‘Ach jongen. Dat is zo gebeurd. Ik laat mij van de bergen glijden en ben met tien minuten thuis.’ Verbouwereerd kijk ik hem na. Tien minuten? Ik draai me naar Ida.

‘Zeg luister Ida, dat stukje naar die weg kun jij toch wel lopen hè.’

We lopen het bos uit. Ik grap tegen Hans dat ik de honderd meter in tien seconden naar het consulaat in Bern loop. Hans zegt niks. Hij knikt en glimlacht flauwtjes. Na een tijdje lopen kijk ik achterom. Ida is opnieuw gaan zitten. Hans en ik lopen terug. Terwijl we overleggen ziet Hans een grote boerderij. Er brandt licht in de stallen. Hans neemt Ida op zijn rug en we lopen het erf op. Ik open één van de staldeuren. Er staan een stuk of dertig koeien. Het is er heerlijk warm. We trekken onze kleren uit. Grote stukken ijs vallen van mijn rug en spatten uiteen op de betonen stalvloer. Even later zitten we in onze blote bast tussen de koeien. Heerlijk. Heel langzaam krijgen we weer temperatuur en drogen onze kleren. Na een uurtje of twee gaat de staldeur tergend langzaam open. In de opening staat een klein jongetje van een jaar of acht.

‘Dit is foute boel. Nu zijn we de lul’, zegt Hans.

‘Wat hebben we van dat kereltje te duchten?’, vraagt Ida.

‘Wacht maar Ida, dadelijk komt er een grote vent.’

En inderdaad, vijf minuten later staat er een keurig geklede grote vent in de stal.

‘Een inspecteur van politie’, fluistert Hans.

‘Hoe weet jij dat nou? ’, reageer ik geïrriteerd.

‘Let maar op Jan.’ Hans staat op loopt langs die kerel en zegt:

‘Moi ehhh piesséz’, en gaat naar buiten. Die kerel springt meteen achter Hans aan.

‘Zie je wel’, zegt Hans als ie terug is. Als je bij de politie werkt loop je mee. Die boer heeft verdomme de politie gebeld. Later kom ik erachter dat de Zwitsers daarvoor betaald krijgen. Ze krijgen geld voor het verraad. Dat hele Zwitserland blijkt één groot spionagehol. De man sommeert ons mee te komen. We moeten naar een gebouw van de gemeente. Om een handtekening te zetten. Dat is verplicht om in Zwitserland te kunnen verblijven, aldus de inspecteur.

We kleden ons aan en lopen even later weer op de weg. In een rijtje achter de inspecteur. Na twintig minuten zien we een groot gebouw.

‘Dat is een bajes. Ik vertrouw dit niet Jan.’

‘Wat denk je dat er gaat gebeuren?’, vraag ik hem geschrokken.

‘Let maar op dat we linksaf gaan.’

Even later wijst de inspecteur naar het gebouw. Het is een kantoor van de gemeente, zegt-ie.

Kort daarna gaan we inderdaad linksaf de gevangenis in.

‘Zo doe je dat in Holland ook. Je belazert ze om ze zachtjes binnen te krijgen en dan laat je de deur hard dicht vallen. Bam!’, maakt Hans me duidelijk. Godsamme, vanuit de koeienstal de bak in. Hoe komen we hier uit? In onze vleugel zitten twee andere kerels. Die hebben levenslang. In een andere vleugel zitten een luitenant en een paar Duitse soldaten. Ja jongen die Zwitsers verdienen aan iedereen. Ida is er niet. Zij is bij de nonnen ondergebracht. Er is één zaal in het gebouw. Tegen een muur staat een porselein stenen potkachel die van achteren wordt gestookt. Hans en ik krijgen samen één cel. Twee bij twee meter. Er staat een bed en een houten ton waarin we kunnen pissen.

Alles is bevroren in de cel. Het is er daardoor zelfs glad. Als we moeten pissen nemen we een aanloop en glijden naar de ton. Die is helemaal bevroren en daardoor ruik je niets. We trekken onze schoenen uit en gaan onder een tiental dekens liggen. Maar nog verrekken we van de kou. We slapen op keiharde matrassen, gevuld met een soort haver. Kleine korreltjes. Knoerthard. Als we ’s morgens wakker worden gaan we meteen naar de kachel. Daar krijgen we een stuk brood. ’s Avonds waterige soep met wat vermicellisliertjes. Die leggen Hans en ik op tafel en snijden we in stukjes want gesneden lijkt het meer. We verdelen het eerlijk. De dagen zijn lang en vervelend. We hangen voornamelijk rondom de kachel of slapen. Je hebt dan teveel tijd om na te denken. Kijk, die hele vlucht is een survival. Je stelt jezelf centraal. Je moet overleven. Ik moet levend aankomen in Engeland. Tijdens die vlucht heb je geen tijd om aan je dierbaren te denken. Je moet vreselijk goed opletten. Gevaar en verraad loeren overal. Je moet snel mensen en situaties inschatten en beslissingen nemen. Pas als je heel lang moet wachten of gevangen wordt genomen komen gedachten aan je dierbaren en het thuisfront naar boven. Dan wil je ze aanspreken, voelen, ruiken. Maar dat moet je op zo’n moment niet laten woekeren. Je moet opletten dat je niet teer wordt. Dan verslapt je aandacht en verlies je scherpte. Dat is levensgevaarlijk in de situaties waarin ik met Hans terecht kom.

Na een week komt er een vent van de Zwitserse Marechaussee. Afzonderlijk worden we meegenomen naar een kleine spreekcel. Hij wil alles over mij weten. Ik vertel niet dat ik officier ben. Ik ben student medicijnen. Mijn vader is dokter en ik ben geboren in Denpasar, in Indonesië. Alles verteld, maar niets over de kma en de gevechten in de Grebbelinie. Hans had ook niets verteld over zijn opleiding bij de politie.

Een week later staat die vent opnieuw voor de cel. Ik moet mee­komen. In de spreekcel kijkt hij mij nors en zwijgend aan. Opeens zegt-ie,

‘U heeft mij niet alles verteld.’

Ik schrik me plat. Zou er iemand hebben geluld?

‘Zullen we het overdoen?’, vraagt hij dreigend. Ik denk razendsnel na. Ik heb geen keus. Liegen brengt mij waarschijnlijk in grotere problemen. Ik vraag hem wat er niet klopt.

‘Sie sind luitenant.’

‘Ach ja ich war luitenant aber das war eine Schule. Das ist nicht mehr’, bluf ik in mijn slechtste Duits. Die vent noteert mijn verweer en zegt dat ik nog van hem zal horen. Later blijkt dat Ida Veldhuis bij de nonnen ook is verhoord. Zij heeft alles eerlijk verteld. Over de vlucht en onze achtergronden.

In de derde week van onze gevangenschap worden we plotseling vrijgelaten. Op voorwaarde dat we de tonnen schoonmaken. Jansen, die schijtlijster, rolt zijn ton direct naar buiten. Ik zeg tegen Hans dat ze kunnen barsten. Ik schijt nog liever op de vloer dan dat ik die ton schoonmaak. Daar zit de zeik van tien jaar in. Ben je besodemieterd. Dat heb ik verdomd. Hans ook.

Geboeid worden we naar het station gebracht. Daar legt de Kor­po­raal van de Zwitserse Marechaussee een jasje over onze boeien.

‘Anders denkt het publiek dat jullie schoften of moordenaars zijn.’

We worden door hem op de trein naar Bern gezet. Binnen maakt hij de boeien los en verlaat de coupé. In de coupe zit een Zwit­serse dame. Als ze hoort dat we Hollanders zijn geeft ze ons een pakje sigaretten en een reep chocola.

Op het station van Bern worden we opgewacht en naar een groot gebouw gebracht. Hier worden we officieel overgedragen aan de Zwitserse autoriteiten. Daar zit daar van alles. Een Scheveningse visser en diverse mariniers. Ik kom daar ook Larive tegen. Een Nederlandse marine officier die uit een Duits krijgsgevangenenkamp is ontsnapt. Later is hij commandant van de torpedoboot­jagers geworden. Er kwam geen boot de Rotterdamse haven in of uit. Daarvoor heeft hij na de oorlog een Engelse onderscheiding gekregen. We worden ook weer met Ida herenigd. Zij is goed verzorgd bij de nonnen en ziet er uitgerust uit. We zijn weer compleet.

Een Zwitserse kapitein biedt Hans en mij een lunch aan. Een lunch jongen, zo godsnakend mooi. Met ham, kaas en eieren. Na drie weken droog brood vreten we meerdere borden leeg. Die kapitein is getrouwd met een Hollandse vrouw. Enkele dagen daarvoor was hij nog in Nederland op visite geweest. Hij vraagt of die divisie met dat ‘klompje’ nog actief is. Ik bevestig dit en denk, ‘geef jij dat maar aan de Engelsen door’. Ach, die Zwitserse neutraliteit brengt bakken geld op. Die verdienen aan beide partijen. Mijn vader had mij eens verteld dat sommige Hollanders in de Eerste Wereldoorlog veel aan Duitsers en de Belgen hadden verdiend. Ik had dat als kind nooit begrepen. Maar in Zwitser­land moet ik aan zijn woorden terugdenken. Die Zwitsers verdienden aan iedereen. Duitsers en geallieerden. Dit had mijn vader dus bedoeld. Ik kan er niet tegen. Ik word er zeikend nijdig van.

Met z’n vijven worden we per trein naar Genève getransporteerd. Op het station worden we ontvangen door de consul. Bij toerbeurt worden we naar binnen gebracht. Die consul is een stokoude man. Hij lijkt wel negentig. Loopt krom en heeft opvallend wit haar. Ik geloof niet dat ie weet dat Nederland in oorlog is. Hij vertelt dat ik bij een gezin wordt ondergebracht. Een secretaris die aanwezig is regelt de plaatsing. Hans en ik worden ingedeeld bij monsieur en madame Louvère. Zij is een Hollandse jonk­vrouw. Of ik daar rekening mee wil houden. Daar hou ik helemaal geen rekening mee. Al is ze barones. Dat interesseert me geen donder.

Op het consulaat kom ik verschillende landgenoten tegen. Twee gevluchte Joden waarvan er eentje een baard heeft van twintig centimeter.

‘Scheer dat ding toch af man. Je ziet op een kilometer afstand dat je Jood bent.’

Ik ontmoet er een ritmeester die later arts wordt bij de Prinses Irene Brigade. Na de oorlog slaan we elkaar bij reünies altijd op de schouder.

‘Jan, weet je nog wel?’

‘Man, lul d’r niet over.’

‘Dat jij arts bent geworden. Man, je hebt ze alleen maar vermoord.’

‘Alleen te weinig’, antwoord ik dan.

Zo zaten we maar te ouwehoeren. Die andere artsen zag je denken, ‘Die twee zijn helemaal gek’.

Na de indeling hebben we elkaar niet meer gezien. Alleen Ida hou ik in de gaten. Ik heb haar in Genève een keer uitgenodigd voor een thé-dansant. Ik heb van het gouvernement een pak en een paar nieuwe schoenen gekregen. Zij heeft haar beste jurk aan. Samen hebben we gedanst. Die opperwachtmeester en Jansen heb ik nooit meer gezien. Ik ontmoet in Genève een Hollandse pater. Die vertelt dat ie op de vlucht is en onderweg al diverse begrafenissen heeft geleid. Die vent spreekt een mengelmoes van Frans en Latijn. Maar het is gewoon een Brabander die zich door de linies heeft ‘begraven’.

Hans en ik gaan allereerst kennis maken met Monsieur en Madame Louvère. Zij is een charmante, gedistingeerde dame. Hij is een ‘blaasbalg’ die bij de Volkerenbond heeft gewerkt. Ik geef hem meteen een ‘linkse hoek’ en gooi hem voor de voeten: ‘Dat heeft ook geen kloot geholpen hè, die Volkerenbond. Hitler heeft er z’n kont aan afgeveegd. En het heeft ook nog een klap geld gekost’.

Begint die vent me terug te sarren. De madame wenkt me te ma­tigen.

‘Ik erger me rot aan die kerel van u. Hij heeft helemaal geen oorlog meegemaakt. Waar praat ie over. Lekker een beetje neutraal blijven. Bah.’

Hans luistert geamuseerd maar Madame wordt onrustig. Zij onderbreekt onze woordenwisseling met een rondleiding door het huis. Madame en Monsieur hebben een zoon. Een zeventienjarige etterkop. Een verschrikkelijk ventje. Zo’n jongen had ik verzopen bij z’n geboorte. Hij vertelt mij op een dag over de fabriek van zijn vader. Monsieur is directeur van een munitiefabriek. Langs m’n neus weg maak ik de opmerking,

‘Zeker leveren aan beide partijen?’

‘Ja’, mijn vadert levert aan Duitsland en er gaan van die sinaasappelkistjes naar Gibraltar.’

Dat had ie nooit mogen zeggen natuurlijk. Maar ik word nijdig. Die Zwitsers met hun neutraliteit. Budget-neutraal!

De week daarna ben ik opnieuw op het consulaat. Ik wil weten hoe ik met Hans Spanje kan bereiken. ‘Er gaat zo nu en dan een trein. Maar dan hebt u wel een visum nodig’, zegt een medewerker.

Ik vraag hem of hij een vals paspoort kan leveren. Ik ben immers te jong om voor zo’n visum in aanmerking te komen.

‘Nee, nee, daar werken wij niet aan mee. Wij zijn een nette regering.’

‘Wat?! Het is oorlog. We hebben met schoften te maken.’

‘Ik heb met regels te maken meneer.’

‘U snapt er geen donder van’, bries ik.

‘Ik snap niet waarom u zo tekeer gaat.’

‘Omdat ik al maanden op de vlucht ben en niet zit te wachten op zo’n bureauflikker.’

‘Ik denk dat u morgen terug moet komen.’

Na enkele dagen kan ik hem toch overtuigen en krijg ik een nieuw paspoort. Negentienhonderd! Heeft ie me achttien jaar ouder gemaakt. Ik slaak een diepe zucht. Dit gaat niet werken. Bij de Spaanse ambassade ben ik snel klaar. De secretaris kijkt in mijn paspoort. Richt zijn blik op mij en daarna nogmaals in het paspoort en smijt het vervolgens terug. Ik raap het paspoort op en kan vertrekken. Bij deze Spanjaard heb ik het verpest.

De volgende dag zoek ik een fotograaf. Ik stap een klein smoezelig zaakje binnen en vertel de man dat ik een pasfoto nodig heb waarop ik tien jaar ouder lijk. Hij kijkt mij onderzoekend aan en zegt, ’Ah oui, je comprends. Mille neuf. Mille neuf.’ Ik betaal hem het gevraagde bedrag en achter een zwart gordijntje maakt hij een foto. De man op het consulaat had gezegd dat ik 1908 als geboortedatum moet gebruiken. De fotograaf maakt een geweldige rotfoto. Alsof een olifant er overheen is gelopen. Een vieze foto. Slechte afdruk, maar prima voor mijn doel.

Ondertussen begint die familie, en vooral Monsieur, me steeds meer te irriteren. We krijgen er niet voldoende te eten. Daarnaast laat die ‘kogelstoter’ ons aardappelen verbouwen. Dat is gezond voor ons lichaam. Maar het is daar allemaal rotsgrond. Vreselijk. Ik zeg tegen Hans:

‘Die pikhouweel diep in de grond en hups, een ruk, en dan trek je de hele boel aan flarden.’

‘Kaputt Monsieur, kaputt’, zeiden we dan met een teleurgesteld smoel tegen Monsieur.

Die heeft in de gaten dat we meer gereedschap verbouwen dan aardappels. We waren niet langer gewenst op zijn betonnen aardappelveld. Ik zeg tegen Hans dat ik weg wil bij deze familie. Van een medewerker op het consulaat krijg ik het adres van een vrouw in een klein dorpje aan het meer van Genève. Samen met Hans wandel ik daar naartoe. Het is een uurtje lopen. We maken kennis met een alleraardigste moeke. Ze verbouwt sla en aardappels in haar eigen tuintje. Hier kunnen we goed eten. De kennismaking is prettig. Ik vertel haar dat we naar Spanje willen maar nog niet over de juiste papieren beschikken. Ze is begripvol en we besluiten bij haar in te trekken. Tot grote ergernis van de familie Louvère want die lopen nu geld mis.

Om de tijd door te komen spelen Hans en ik af en toe waterpolo in het meer van Genève. Het oppervlaktewater is koel maar verder naar beneden is het ijs- en ijskoud. Komt door de sneeuw vanuit de bergen. Toch vinden wij het heerlijk om ons op deze wijze te ontspannen. Af en toe lopen we ’s avonds naar Genève. We gaan dan naar de bioscoop en drinken een glaasje bier. Meer kan niet want we moeten zuinig zijn. Ons geld is op en van het Nederlandse consulaat krijgen we maar een klein zakgeld. ’s Nachts lopen we samen terug naar ons kosthuis aan het meer. Onderweg filosoferen we over het vervolg van onze vlucht.

Op een middag krijgt Hans bericht dat hij op het consulaat wordt verwacht. Hij vraagt of ik mee ga. De consul heeft een brief voor hem. Deze is naar het Rode Kruis gestuurd. Die hebben de brief op het Nederlandse consulaat afgegeven. Het is een brief van zijn moeder. Zij schrijft:

‘… Jan is ernstig ziek en zal niet meer beter worden.’

Hans begint te huilen en zakt ineen. Ik besef wat de woorden van zijn moeder betekenen en schrik. Hij is gepakt. Dit is hartstikke fout. Het is afgelopen met zijn broer. Hans schrompelt ineen. Het intense verdriet maakt hem onbereikbaar. Mijn maatje verliest zijn broer en ‘knakt’ volledig.

Pas na de oorlog hoor ik van zijn ouders dat Hans zijn broer vanuit Zwitserland een brief heeft geschreven. Dat wist ik niet. In die brief heeft hij geschreven over een mooie vakantieroute die hij in 1937 heeft gemaakt. Hij noemt alle plaatsnamen. Het is de route die wij samen hebben genomen. Zijn broer Jan is daarna ook ‘gepiept’ en heeft dezelfde route genomen. Bij het laatste plaatsje, Porntroui, is hij samen met een luitenant van de infanterie gepakt. In het plaatsje waar een grote groep Duitsers bij ons in de bus stapte. Jan wordt overgebracht naar de gevangenis in Scheveningen. Een paar weken later verschijnt hij voor een tri­bunaal en wordt kort daarna doodgeschoten op de Waalsdorper­vlakte.

Hans is stuk. Hij is zeer gesteld op Jan. De oorlog heeft zijn broer afgepakt. Op een avond zit ik met Moeke aan tafel. Zij vertelt dat haar lieve dochter getrouwd is met een Zwitserse officier. Ze wonen in Zürich.

‘Die kan jou misschien helpen.’

Ik weer naar het consulaat. Ik mag Genève niet uit en heb toestemming nodig voor de reis naar Zürich. Ik krijg toestemming en vertrek. Hans wil niet mee. Hij kan en durft niets meer. Hij wil niets meer. Ik moet door. We moeten een weg vinden om in Engeland te komen. Ik wil niet opgeven. Daarom vertrek ik alleen naar Zürich.

Na een vermoeiende reis kom ik aan in de Hüttenstraße 60. Ik word hartelijk ontvangen door de dochter van ons ‘Zwitserse moeke’. Haar man is ook artillerist. Als ik hem vertel wat de reden is van mijn bezoek adviseert hij mij naar reisbureau Ouboter te gaan. Die middag stap ik daar naar binnen. De heer Ouboter is een joviaal en gastvrij ondernemer.

‘Welkom jongen, kom binnen. Ga zitten en vertel wat ik voor je kan doen?’

Ik vertel dat ik naar Spanje wil.

‘Ohhhhhh, u moet een visum hebben. Heel eenvoudig. Gaan we regelen.’

Ik denk, m’n poes krijgt jongen. Jij lult uit je nek man.

‘Wacht maar even’, en hij pakt de telefoon en belt de secretaris van de consul.

‘Roger, luister even, jouw vriendje, je weet wel, die zit hier bij mij op kantoor. Hij moet naar Spanje. Kijk, als jij nou een klein ge­sloten envelopje stuurt, hè. Begrijp je wat ik bedoel? Dan heeft ie morgen een visum. Akkoord?’

Ik luister vol ongeloof en sla het tafereel met grote verbazing gade.

‘Zo Wynekes, hier gaan we dus niet over praten. Dat begrijp je zeker wel hè?’

Ik ben volkomen verbouwereerd en stamel dat ik zal zwijgen. Wat gebeurt hier allemaal? Ouboter legt mij wat dingen uit en zegt:

‘Je gaat nu naar de garnizoenscommandant. Daar bridge ik altijd mee. Ik zal hem even bellen. Wil je mijn kamer voor een moment verlaten?’

Ik sta op en loop de kamer uit. Op een gangetje zit ik te wachten en denk na over deze krankzinnige actie. Die Ouboter is de spin in een web van chantage en afpersing. Hij weet van het ruige seksleven van de consul en kan hem daarom chanteren. Ondertussen pakt ie nog een envelopje geld van de ambtenaar die verantwoordelijk is voor mijn transport. Tien minuten later komt hij weer aanlopen, ‘Je wordt morgen om elf uur verwacht bij de garnizoenscommandant.’

Hij geeft me een hand en zegt:

‘Doe hem de groeten en succes.’

Hij draait zich om en verdwijnt in z’n kantoor.

Ik ben die avond laat thuis. Moeke en Hans zitten aan de keukentafel.

‘Ik moet morgen naar de garnizoenscommandant.’

Moeke slaakt een gil en klapt kort in haar handen. Hans zegt niks en tuurt somber naar buiten.

De volgende dag loop ik opnieuw door Zürich en meld mij bij een kazerne waar ik alleen maar vrouwen op wacht zie staan. Ook binnen tref ik alleen vrouwen. Prachtige vrouwen. Ik vraag aan de dame die me voorgaat of er vacatures zijn. Ze reageert niet maar wijst nors naar een houten deur.

‘U kunt naar binnen.’

Daarachter zit een grote Zwitsers-Duitse Kolonel. Een man!

‘Guten Tag, was kann ich machen?’

Ik leg uit dat ik een document nodig heb waaruit blijkt dat ik sinds 1938 in Genève studeer. Hij drukt op een knop waarna de volgende mooie meid binnenkomt. Hij dicteert haar en pakt een aantal stempels uit zijn bureaulade. Met een aantal ferme dreunen slaat hij de stempels op het document.

‘Veel succes!’

Amper en half uur later sta ik buiten. Met een document. Ik heb alles om het visum te verkrijgen. Opgelucht meld ik me bij Ouboter.

‘Prima Wynekes, morgen naar de consul dan krijg jij je visum. Twee dingen. Ik heb gezegd dat je een relatie hebt, dus probeer de dochter van Moeke mee te krijgen. En maak je gezicht wat witter.’

Ik leg de luitenant uit dat het visum binnen handbereik is maar dat ik z’n vrouw nodig heb. Met een brede glimlach beloof ik dat er onderweg niets gebeurt. Hij gaat akkoord. De volgende dag loop ik met een ‘geleende vrouw’ naar het consulaat. Alles loopt op rolletjes. Men kijkt in mijn paspoort en knikt goedkeurend. 1908 en een halfvergane foto. De fotograaf in Genève heeft goed werk geleverd. Allemaal bedrog, maar dat dondert mij niets. Ik ben weer een stap verder. Na de laatste formaliteiten word ik gekeurd door een arts. Die wil mijn jongeheer zien. Hij controleert op geslachtsziekte. ‘Bien conservé’, zegt hij als ie mijn lichaam bekijkt. Ik ben goedgekeurd.

Met een vrouw aan mijn arm èn een visum verlaat ik het consulaat.

Ik moet met Hans praten. Die zit alleen maar op z’n kamer. Doet niks meer. Wil niet meer mee.

‘Jan, ik begin nu pas te begrijpen hoe gevaarlijk dit allemaal is. Toen wij net over de grens waren. De graven van die jonge jongens.’

Hij begint te huilen.

‘Mijn lieve broertje. Mijn lieve broertje is er niet meer.’

Ik sla een arm om hem heen. Hij is ontroostbaar. Opgevreten door verdriet. Ik kan hem niet dwingen. Hij ligt helemaal in de vernieling en heeft bovendien voor het eerst angst in z’n donder. Ik heb Hans toen moeten verlaten. Ik blijf niet bij moeke maar wacht op een flatje in Genève op het vertrek van de trein naar Spanje. Het is vreselijk dat ik mijn maat moet achterlaten maar het kan niet anders. Hans wil niets meer en ik wil door.

Weken wacht ik op het vertrek van de trein. Telkens wordt de reis op het laatste moment geannuleerd. Om de tijd te doden ga ik uit met een meisje van een bakkerij verderop in de straat. Ik breng haar ’s avonds thuis en wordt de volgende ochtend van mijn bed gelicht. Die trut heeft dus ook weer aan mij verdiend. Ik moet mee naar het bureau maar sta dankzij mijn papieren weer snel op straat. Ik loop in een rechte lijn naar de bakkerij. Ze lacht lief als ik binnenkom. Ik bestel een taart, neem die uit de doos en druk hem in haar gezicht.

‘Betaal jij die taart maar van je verradersgeld.’

Ik word nijdig omdat die trein telkens niet gaat. Ik vraag een meisje van het reisbureau Ouboter mee uit. Het kost wat centen maar op deze manier hoop ik aan informatie te komen. Die griet interesseert me niks maar halverwege de avond koers ik het gesprek richting de trein. Ze heeft niets in de gaten en vertelt:

‘Nou kijk, als de trein niet gaat verdienen ze er beide aan. De consul de helft en Ouboter de helft.’ Onder tafel bal ik mijn vuisten. Ik heb moeite me te beheersen. Iedereen plukt van iedereen in dit verdomde Zwitserland.

Weer een week later is het zover. Eindelijk vertrekt de trein naar Spanje wel. Zo lang gewacht en dan toch nog onverwachts. Merkwaardig. Er is geen tijd om afscheid te nemen van Hans. In mijn treincoupé zit een luitenant van de luchtmacht. Die is pas drieëntwintig jaar maar heeft een babyface en ziet eruit als zestien. Dat heeft ie ook in zijn paspoort staan. Dat gozertje houdt de hele tijd een balletje hoog met een tennisracket. Hij heeft een meisje bij zich dat op hem moest passen. Onderweg gewoon vrijen met die griet, hè. Wat een poppenkast. Ik staar naar buiten. We razen door het landschap. Ik moet aan Hans denken. Aan ons laatste samenzijn in Genève. We vielen elkaar in de armen. Hij zei ‘Jan, ik doe niets meer’. Helemaal verzwakt door het verdriet over het verlies van zijn broer. Z’n vader en moeder zitten natuurlijk ook in de vernieling. Hoe zal het met mijn vader en moeder zijn? Dat zijn gevaarlijke momenten. Dan word je week. Dan ga je twijfelen. Dat moet je verdomd snel van je afzetten. Als je er aan toegeeft ben je verloren. Dan maak je fouten. Ik kan niet meer terug. Ieder voor zich en God voor ons allen.

Na een dag reizen arriveer ik in april 1942 in Barcelona. We worden opgewacht door de consul. Zijn vader was consul dus is hij het ook maar geworden. Daarnaast bezit hij een stierenfokkerij en verbouwt sinaasappels. Hij vindt het maar lastig dat hij zich om ons moet bekommeren. Hij belt voortdurend met de ambassadeur in Madrid. Een zenuwachtig, vaag kereltje. Hij verwijst ons naar een hotel. We zullen nog van hem horen. Nou dat is wennen hoor die eerste week. ’s Middags liggen die Spanjaarden te ‘knoeren’. ’s Avonds maken ze herrie. Kinderen lopen in de schemering nog op straat. Ik slaap veel in het hotel. Het eten is erbarmelijk.

Ik heb daar voor het eerst darmen gevreten. Die drijven in de soep. Overdag loop ik veel rond in de stad. Overal zie je de restanten van de oorlog. Uitgeschoten tanks. Vooral in het gebied rondom de haven. In de stad valt mij op dat er een groot verschil is tussen de voor- en tegenstanders van Franco. De Franco-aanhangers zijn pro-Duits. In Catalonië is men antiDuits maar hier loopt alles door elkaar. Dat is gevaarlijk. Ook hier moet ik goed opletten. Vooral in het hotel zeg ik niet veel. Je hebt ook twee soorten schoenpoetsers. Velen zijn er invalide. De ene, een Franco-aanhanger, komt aanrijden in een gemotoriseerde invalidewagen terwijl de ander zich uit zijn rolstoel laat vallen en over straat naar je toe kruipt. Dat is geen aanhanger van Franco en krijgt geen materiaal en subsidie. Aan die wijven zie je het ook. Pro-Franco is altijd goed gekleed.

Op een avond loop ik met een collega door de straten van Barce­lona. Plotseling wordt de weg afgesloten door Spaanse politie. Iedereen wordt opgepakt en in de gevangenis gegooid. Het is daar een smerige bende en het stikt er van de vlooien en luizen. Na een week word ik naar kamp Miranda getransporteerd. Een berucht kamp, zo’n honderdvijftig kilometer buiten Barcelona. Godzijdank waarschuwen enkele collega’s de consul en niet lang daarna word ik vrijgelaten en getransporteerd naar Barcelona. In Barcelona ga ik als eerste naar een arts vanwege de luizen en de vlooien. Na lang wachten komt er een man in een witte jas. Ik heb nooit geweten of hij werkelijk arts is. Hij bekijkt mij, doet zijn overhemd los, en toont mij een luis of een vlo in zijn borst­haren. ‘Me voilà’, zei hij. Met andere woorden, stel je niet zo aan kerel’. Ik krijg een vloeistof waarmee ik mij moet insmeren. Ik krijg in die periode ook een grote steenpuist op mijn neus. Met een oud en vies scheermesje heb ik een flinke snee gemaakt. Ik had van mijn vader geleerd dat steenpuisten in het gelaat ern­stige gevolgen kunnen hebben. Zelfs ontstekingen in de hersenen. Ik ben daar bang voor. Liever een ‘jaap’ in mijn neus dan dat mijn hersenen worden aangetast. Dat is immers mijn belangrijkste wapen.

Na een week volgt er bericht van de consul. We moeten wachten tot de Cabo de Buena Esperanza naar Brazilië mag vertrekken. Op die boot kunnen we mee. Maar dagelijks hoor ik ‘Mañana, mañana’. Kort daarna ben ik naar het Engelse consulaat gegaan. Ik wil uitzoeken of het verhaal van de bootreis klopt. Bij het consulaat, een groot gebouw, rust ik uit op een bankje uit van de lange wandeling. Twee carabineries bewaken de ingang. Ze lopen voortdurend heen en weer. Ik zie dat de ingang een kort moment onbewaakt is. Dat moment gebruik ik om binnen te komen. Op de eerste verdieping zit een Duits consulaat. Op de tweede verdieping het Engelse. Snap je dat nou? Gewoon boven elkaar! Ik bel aan. Een grote stalen deur met een klein kijkgaatje gaat open. Ik kom in een klein celletje terecht.

‘What do you want?’, zegt een stem zonder gezicht.

‘I’m a Dutch officer and I….’.

‘One moment’, en een tweede stalen deur gaat open. Uiteindelijk kom ik bij de consul. Vermoedelijk een officier. Groot en met een opvallend rode neus. Ongetwijfeld van de whisky.

‘Your name please.’

‘Wynekes.’

‘Profession?’

‘Dutch officer, I’m a gunner.’

‘You will never reach Brazil. That’s all I can say. You will never reach Brazil. So, get out of here.’ Volledig uit het lood sta ik enkele seconden en twee stalen deuren later weer op de gang. Wat was dit? Wat hebben zijn woorden te betekenen?

De volgende dag sta ik samen met Gouman, een officier die ik in het hotel heb ontmoet, te wachten op het haventerrein. Plotseling zie ik een man en vrouw komen aanlopen. Ik herken haar meteen Ida Veldhuis en haar opperwachtmeester. ‘Godsamme, uit welk doosje is de duvel nu weer gekropen?’

Ida vertelt dat ze in Bilbao terecht waren gekomen. Daar hebben ze tevergeefs geprobeerd op een boot naar Engeland te komen. Via het consulaat zijn ze uiteindelijk hier gebracht. Die rooie Jansen is er niet meer bij. Ze weten niet waar hij is gebleven. In Bilbao is hij zijn eigen weg gaan.

Aan boord worden we naar een ruim gestuurd dat vol hangt met hangmatten. Net onder ons ligt de grote schroefas van het schip. De binnenkant was kort daarvoor in de menie gezet. Het is er bloedheet en het meurt er vreselijk. Als je je schoenen uittrekt plakken je sokken aan de vloer. We liggen met dertig man. Allemaal Nederlanders. Overal vandaan. Hoe ze daar terecht zijn komen weet ik niet. Voefff, voefff, voefff, we varen weg en het geraas van de schroef vult het ruim. We krijgen nagenoeg niet te vreten. We zijn vijfde klas. Omdat er geen zesde is.

Ik zit bovendeks, tuur over zee en denk opnieuw aan de woorden van de consul. ‘You will never reach Brazil’. Wat heeft-ie daarmee bedoeld? Onbewust vang ik tegelijkertijd wat onverstaanbare flarden op van een gesprek tussen twee Spaanse dekjongens. Wat kan-ie bedoeld hebben? Loopt dit verkeerd af? Plotseling hoor ik één van die jongens Gibraltar noemen. Ik denk, godsnakende...we moeten langs Gibraltar. Gibraltar man, dat is een Engelse basis. Dat ik daar met m’n boerenkop niet aan heb gedacht. Gibraltar! Ik trek één van die Spaanse jongens naar me toe en vraag,

‘Do you speak English?’

Dat gozertje verstijft, kijkt me met grote bruine ogen aan en loopt weg zonder iets te zeggen.

18.tif

De Cabo de Buena Esperanza waarmee Jan naar Brazilië zou vertrekken.

De derde nacht schrik ik wakker. De schroef staat stil. Ik trek mijn schoenen aan en sluip naar boven. In het gitzwarte water liggen twee torpedobootjagers. In de verte zie ik een grote donkere rots. Er komt een roeiboot onze kant op. Even later stapt er allerlei gajes aan boord met vieze pakken en vreemde mutsen. Ze zijn bewapend als de hel. Het blijken Engelse commando’s. Ze liggen even later allemaal op het dek te ‘knoeren’. Als ik terug naar mijn hangmat loop neem ik me voor de volgende dag uit te zoeken wat dit te betekenen heeft. Maar ik lig nog maar net in mijn schommelzak als een Spaanse matroos me aantikt en naar boven wenkt. Daar zit een klein blond kereltje. Zo’n Duitse onderzeeboot­kapitein. Precies zo’n smoel. In de hut is een viertal Spanjaarden in pyjama aanwezig.

‘Wil je alsjeblieft bij wat ik je nu vertel een treurig smoel trekken’, zegt de Engelse zeeofficier in het Nederlands! Ik was onthutst. Hij spreekt gewoon Nederlands.

‘Die Spanjaarden denken dat jullie gevangenen van de Engelsen zijn. Dat jullie huiveren om in Gibraltar aan land te gaan. Trek dus een zuur smoel man. Ik heb een lijst van de consul waarop vijftien namen staan. Die mogen in Gibraltar van boord.’

Een moment zoek ik naar woorden. Dan zeg ik,

‘Wij zijn met tweeëndertig man.’

‘Jesus Christ’, zegt hij en verlaat de scheepshut.

Ik ga naar beneden en maak iedereen wakker. Ik vertel dat de vijftien die bij de consul zijn geweest in Gibraltar van boord mogen. De overigen vraag ik wat zij willen.

‘Springen, springen’, zeggen ze.

Ik ga weer naar boven en zoek de kleine Engelsman. Ik vertel hem dat de andere vijftien willen springen. ‘Luister. Het is nu kwart over vier. Om zes uur geef ik het signaal dat ie mag varen. Niet eerder dan zes uur moeten ze springen.’ Wij zetten onze klokken gelijk.

‘Zes uur en niet eerder.’

‘Gaan jullie eerst maar goed eten’, zegt de kapitein. We ontbijten eersteklas. Ham and eggs. Het is zo lang geleden dat ik dit heb gegeten dat ik bijna moet kotsen. Koffie, sigaretten, alles kunnen we krijgen. Langzaam kruipt de klok naar zes uur. Sommigen worden ondanks het goede ontbijt steeds bleker. Dan is het zover. Twee blijven er staan. Dat zijn de luitenanten van Zinnicq Bergmann en Sandbergen.

‘Ach ik heb een neef die op de ambassade in Lissabon werkt. Wij zijn eerder in Engeland dan jij.’

‘God zegene jullie.’

De andere vijftien springen kort na zessen naakt in het water. Allemaal met een kapotje tussen hun tanden. Daarin zitten hun waardevolle spullen. Het is geen gezicht. Ze komen allemaal in de netten van die Engelse torpedo’s terecht. Als haringen worden ze naar boven gehaald. In de kranten wordt gesproken over gore Engelse zeerovers. Die Engelsen lachen zich rot. Twee landgenoten, Delftse studenten, verdrinken. Het is er gevaarlijk. De straat van Gibraltar is een soort trechter. Het lijkt wel of het water veertien, vijftien meter hoog de Middellandse Zee in komt bulderen. Je ziet het enorme hoogteverschil en voelt de kracht van het water. Dat is dodelijk.

19.tif

Het paspoort van Jan: op deze pagina officiële stempels van het Zwitserse consulaat te Zurich.

Begin mei 1942 worden we op Gibraltar in een klein hotelletje gezet. Het is bloedheet. Veertig graden. We krijgen goed te eten en met name de Hollanders zijn erg populair. Dat komt door onze Marine. Een week daarvoor is een Hollandse onderzeeër uitgevaren. Die had een Engelse telegrafist aan boord die op een gegeven moment een bepaald geluid waarneemt. Hetzelfde geluid dat hij weken daarvoor bij Narvik in Noorwegen had gehoord. Daar hadden ze toen een Duitse onderzeeër ‘omhoog’ geschoten. Dus toen heeft de Nederlandse commandant in het donker, ‘God zegene de greep’, twee ‘buizen’ de lucht in geschoten. Kort daarna hengelen ze een complete Duitse bemanning uit het water. Als ze terugkomen in de haven zijn de Engelsen dolenthousiast. Na deze spectaculaire vangst roepen ze op de kade, ‘De Ruyter is back again. The Ruyter is back’. Daarom mogen wij als enigen in de Engelse officiersmess komen.

Gibraltar zit vol met Engelse militairen. Elke ochtend om zes uur komen er een paar duizend Spaanse havenarbeiders naar binnen. Twaalf uur later vertrekken ze weer. Ook de vrouwen. Wat denk je, vijfduizend militairen die jaren van huis zijn. Jongen dat kan niet hè. Dan wordt het een hoerenkeet.

D’r zitten nog vijf apen op Gibraltar. Dat zijn er duizenden geweest maar die gebruikten teveel voedsel. Die zijn naar Marokko gebracht. Vijf zijn er gebleven. Dat is het bijgeloof van de Engelsen. Als alle apen verdwijnen zal men Gibraltar verliezen. Maar die vijf zijn brutaal voor een hele kolonie. Ze ratsen de schoenen van je poten.

In de haven kijk ik uren naar de oefeningen van de Engelse luchtdoelartillerie. De Engelsen kunnen geweldig schieten hoor. Oefenen met een ballon achter een vliegtuigje. Ieder ballonnetje wordt ‘doorgeprikt’. Ik heb ruim twee maanden in Gibral­tar gewacht op de oversteek naar Engeland. Na drie weken zie ik opeens Van Zinnicq Bergmann en Sandbergen in de haven lopen.

‘Heren hebben wij een afslag gemist?’

‘Hé Wynekes, nee man, we mochten het vliegveld niet op. We zijn met een Engels oorlogsscheepje onder Spaanse vlag, met een kanon onderdeks, kotsend vanuit Lissabon langs de Spaanse kust naar Gibraltar gebracht.’

Die Robbie maakte altijd van alles mee. Ik herinner mij het verhaal tegen het einde van de oorlog. Hij vliegt op dat moment boven Duitsland en moet daar nog wat luchtdoelartillerie wegschieten. Het was hun tactiek om over hun doel weg te vliegen, een snelle ‘pisboog’ te maken en de zaak dan plat te bombarderen. Op dat moment krijgt Robbie over zijn boordradio te horen dat de oorlog is afgelopen. Toen heeft hij in de cockpit een fles champagne leeggedronken. Die vloog aangeschoten over Duitsland en heeft toen nog snel zijn bommen laten vallen, want zo zei hij:

‘Ik mag niet landen met die dingen aan boord!’

Hij trouwt met een of andere Jonkvrouw. Haar vader was een nsb’er. Toen de pastoor hem daarom weigerde te trouwen heeft hij de legeraalmoezenier geregeld. Later is hij Kamerheer van Koningin Juliana geworden. Twee jaar geleden sprak ik hem nog telefonisch. Sandbergen was toen al dood.

‘Er blijven er niet veel over Jan.’

‘Hoe kom jij je dagen door?’, vraag ik hem.

‘Ach ik loop met een golfstick uit m’n neus te vreten.’

Dat waren z’n laatste woorden tegen mij. Een jaar later lees ik dat hij ook is overleden.

Ik zit met drie andere artilleristen op Gibraltar. Kapitein Riseeuw en luitenant Gouman. Beide luchtdoelartilleristen. Harry Sand­bergen en ik. Veldartilleristen. Het wachten duurt lang en we beginnen onderling te ouwehoeren.

‘Wat moet je met luchtdoelartillerie’, zeiden wij.

‘Nee met paard en wagen achter de vijand aan’, schateren ze het uit.

Door de verveling loopt de discussie veel te hoog op en krijgen uiteindelijk knokkerij. Ik ben elke dag in de haven. Daar staan geweldige kanonnen. Als die afgaan, Wham, bam, bam, bam, maken ze een indrukwekkend geluid. Soms ligt de hele Middel­landse-Zeevloot voor anker. Twee slagschepen, een vliegdek­moederschip en een ontelbaar aantal kruisers en torpedoboot­jagers. Allemaal Engelsen. Die zijn ’s avonds zo zat als een tor. Die worden door brandweerlieden met slangen de kroeg uitgespoten. In de haven kunnen ze de steile scheepstrappen niet meer op.

Met een hijskraan worden ze in een grote hangmat aan boord getakeld. Die gasten leven in een ritme van oorlog, vrede, oorlog, vrede. Die worden telkens beschoten en moeten hun maatjes begraven. Dus als het even kan lopen ze pissend van de alcohol over straat. Ik krijg daar een gratis Engelse cursus waar ik mijn hele leven last van hou. Bovendien bega daar een geweldige fout. Ik ben met Gouman in de Engelse mess. Er komt een zielig, klein Engels kereltje naast ons staan. Ik zeg tegen Gouman, knikkend naar dat gozertje:

‘Geen wonder dat de oorlog nog niet is afgelopen.’

‘Wynekes’, brult de kapitein en wenkt mij boos.

‘Do you know who that is?’

‘I don’t know.’

‘He shot five German planes in one sortie. So keep your fucking mouth. He is going to England to get the Victorian Cross!’

In de vierde week een nachtelijke aanval. Duitse vliegtuigen zijn in Spanje opgestegen en bombarderen het vliegveld. ‘God bewaar me’, denk ik. Niet sneuvelen op Gibraltar. De beschietingen zijn hevig. Gelukkig wordt niemand van ons getroffen. De Engelsen schieten ze bijna allemaal naar beneden. Ritmeester moet naar het ziekenhuis om te assisteren. Hij vertelt dat de Duitse soldaten in het ziekenhuisbed nog in de houding liggen. Gewond en toch nog commanderen.

‘Had ze toch een spuitje gegeven’, zeg ik tegen Ritmeester.

Twee weken later zitten we in de avondschemering te pokeren. Het is tropisch warm dus we zitten in onze onderbroek. Op de radio een hoop herrie. Alles in het Spaans maar we voelen dat er iets mis is. Luchtalarm. Geschrokken rennen we de trap af, de straat over en de schuilkelder in. Daar staat een Engelse bobby ons met grote ogen te bekijken. Hij schudt zijn hoofd en bromt,

‘Gentleman, this is only a fucking excercise.’

Staan we met z’n vieren praktisch naakt in de schuilkelder. Oefening!

Drie dagen later opnieuw alarm. Iedereen lachen.

‘Jongens, we blijven lekker kaarten.’

Enkele minuten later breekt er een oorverdovend geratel en gedonder los. We kijken uit het raam. Het hele vliegveld staat in brand!

De volgende dag stormt Harry Sandbergen m’n kamer op.

‘Heb jij centen Jan?’

‘Nee, hoezo?’

‘Ik moet ponden hebben. Ik wil wel eens lekker vreten.’

‘Nou dan gaan we naar de consul.’

‘Sir, we have no money and we like to eat. We see all the food here but can’t buy it.’

‘Give me your passes’ en hij noteert: five pound. Dat wordt later op je salaris ingehouden. Wij naar de winkel. Blikkies spaghetti in tomatensaus en blikkies ham. Ik moet er nog steeds aan denken als ik dat nu in de supermarkt zie staan. Als we thuiskomen pakt Harry een handdoek en legt die op tafel. Daarop twee borden, bestek en een verdroogd plantje uit de vensterbank. Alsof we in een chique restaurant dineren.

We vreten als wilde beesten. Diezelfde avond wordt Harry op­genomen in het ziekenhuis. Z’n hele lever aan flarden. Z’n gal spuit naar buiten. Door de grote hoeveelheid eten is z’n lever naar de verdommenis. Daardoor is ie pas veel later in Engeland aan­gekomen. Hij kan niet mee op de boot. Als je heel mager bent en maanden niet hebt gegeten moet je niet ineens een dreun nemen. De lever en die pancreas kunnen dat niet aan. Met kleine doseringen moet je de boel in je lijf weer activeren.

Na ruim twee maanden word ik op een ochtend in juni 1942 wakker gemaakt. We moeten onmiddellijk naar de haven. Er is een groot koopvaardijschip binnengevaren. Dit in verband met de Engelse garnizoenswisseling op Gibraltar. Vijfduizend nieuwe soldaten en evenzoveel gaan dezelfde dag met dat schip terug. Wij mogen als laatste inschepen. Ik krijg een keurig hutje. In de namiddag varen we de haven uit. Op klaarlichte dag. Ik begrijp dat niet. Spaanse onderzeeboten in de buurt. Na honderd meter zie ik links en rechts van de machinekamer twee torpedoboten meevaren. Een derde cirkelt constant om het kleine konvooi. Daarboven drie gevechtsvliegtuigen. Zo varen we de Atlantische Oceaan op. Als de duisternis invalt verdwijnen de vliegtuigen. Ik sta boven op het dek. God zegene de greep, denk ik. Later die avond is het pikkedonker op het schip. Werkelijk pikkedonker. Als je een sigaret opsteekt kun je aan land de bajes in. Geen lampje mag ’s nachts aan. De volgende ochtend realiseer ik mij dat er zich ruim vijfduizend man op het schip bevinden. Ik vraag me af hoe dat met het eten gaat. Nou dat valt niet mee. Om acht uur in de rij betekent om tien uur ontbijt. Kort daarna weer aansluiten voor de lunch. Ik heb een kijkje genomen in de ruimen van de soldaten. Ze liggen zes hoog in stapelbedden. Die klimmen met ladders naar hun slaapplaats. Als daar een torpedo in vliegt kun je geen kant meer uit. In de consternatie die dan zal ontstaan verzuip je als een rat. Er is voortdurend alarm. Diepzeebommen en soms een walvis. We varen niet rechtstreeks naar Londen. We gaan diep de Atlantische Oceaan op en maken daarna een enorme pisboog. In de buurt van Canada liggen zo’n tweehonderd koopvaardijboten, kruisers, vliegdekschepen en torpedo­jagers. Die zitten vol met negers. Ik had nog nooit zoveel negers bij elkaar gezien. Ik heb geen idee waar we terecht zullen komen. Dat blijkt uiteindelijk het Schotse Greenock. Eerst gaan de Engelse soldaten van boord. Wij worden uiteindelijk naar een treinstation gebracht. In een geblindeerde trein worden we naar Londen vervoerd. Alles zit hermetisch op slot. De trein zit vol met lieve vrouwtjes. Zij geven ons koekjes, cakes en sandwiches. ‘Dit is de trein naar het paradijs’, denk ik bij mezelf. Ik heb de hele nacht niet geknoerd!

DEEL II Engeland (1942 – 1944)

De volgende morgen zit ik opnieuw achter tralies maar hier zou ik mijn hele leven wel willen zitten. Ik ben, net iets buiten Londen, op de Patriotic School. Een militair opleidingsinstituut. Een terrein met verschillende statige herenhuizen omgeven door een groot stalen hek. We kunnen er niet uit maar het is een aangename opsluiting. De Engelsen gaan zorgvuldig te werk. Die hebben de beste inlichtingendienst. Iedereen wordt uitvoerig gecheckt. Eerder kom je niet weg. Ze willen geen vuiligheid naar binnen. Als er iets niet deugt word je ter plekke gefusilleerd. Er zijn Duitsers die zich voordoen als Hollander. Het laatste wat die horen is,

‘I’m awfully sorry, but I have to kill you’, typisch Engels.

Ik zit samen met Robbie van Zinnicq Bergmann op een kamer. Iedere morgen brengt een prachtige meid ons ontbijt.

‘Jammer, dat jij hier bent Jan, anders had ik met haar een beschuitje kunnen eten.’

We kunnen vrij rondlopen in de tuinen en er zijn kranten. We moeten wachten op ons verhoor. Dat duurt dagen. En iedere morgen die mooie meid met een heerlijk ontbijt. Ik krijg de rillingen van het lekkere vreten, Robbie van die griet. We liggen de hele dag in onze onderbroek en worden verzorgd als prinsen.

Twee dagen later staat er een vertegenwoordiger van het Neder­landse gouvernement.

‘Ik heb voor u beiden een Gillette mesje, één Engelse pond en een pennenhouder.’

Robbie bekijkt die vent vanaf z’n nest en vraagt:

‘Wat ben jij eigenlijk van beroep?’

‘Ach, het is schandalig. Ik was gevangenisdirecteur en ik moest vijfduizend parachutisten overbrengen naar Engeland. Ik heb mijn vrouw en kinderen achtergelaten en nu loop ik hier spullen uit te delen.’ Robbie schiet overeind en wordt razend.

‘En jij kan van mij nog een doodschop krijgen ook’, en hij smijt de spullen achter z’n kont aan. Die vent vlucht weg en Robbie briest:

‘Staat ie te kankeren tegen mensen die straks op weg moeten naar de dood. Hufter.’

Na ruim een week word ik eindelijk ondervraagd. Door een Engelsman. Een aardig kereltje. Hij wil alles van me weten. Over Den Haag, de hbs, mijn voetbalclub.

‘Very interesting’, zegt ie telkens.

Het is een merkwaardig gesprek en jaren later begrijp ik waarom. Via mijn schoonmoeder kom ik in 1947 in contact met een Engels echtpaar dat op het consulaat in den Haag werkt. Mister and Mrs. Springit. Hij is Engelsman, zij een Hollandse. Op een avond zijn wij bij hen op visite. Sheila heerlijk Engels praten en ik een beetje met handen en voeten klooien. Na een tijdje kijk ik die kerel eens goed aan en denk:

‘Waar heb ik dat smoel toch eerder gezien?’

‘What have you done in the war?’

’I was intelligence.’

‘Patriotic School?’, vraag ik.

‘Yes, yes.’

‘Dan kun jij Hollands lullen man. Jij hebt mij tijdens de oorlog ondervraagd.’

Een consternatie. We hebben ons rot gelachen. Hoe kan zo’n toeval toch bestaan hè? We zijn dikke vrienden geworden. We gaan naar alle voetbalwedstrijden van hbs kijken en rijden samen door heel Nederland.

De Engelsen hebben een perfecte inlichtingendienst. Ik denk dat de Joden nog iets slimmer zijn, maar de Engelsen zijn absoluut tweede. Voor elk land hebben ze gasten in dienst die de taal perfect spreken. Je denkt met een Fransman of een Duitser te maken te hebben, maar nee hoor, gewoon een Engelsman. Korte tijd later moet ik mij bij een Hollandse officier melden.

‘Zo, vertel nou alles maar wat je die Engelsman niet hebt verteld.’

‘Wat wil je weten? Ik ben al een klein jaar weg uit Holland. Ik weet niet welke divisies er nog zijn. Bij gerucht heb ik vernomen dat ze voor de kust bunkers bouwen. Maar ik ben er niet wezen kijken. En dat alle fabrieken voor de Moffen moeten werken. Wil je dat allemaal weten? Philips is ook zwaar gebombardeerd. Daar zit veel Engels kapitaal hè.’

Die officier zit mij met grote ogen aan te kijken. Ik ratel door.

‘Ze werken noodgedwongen voor de Moffen. Ze zijn niet fout, maar hebben niks te vertellen jongen. Ze doen wel langzaam aan. Allemaal vertragen. En sabotage hè. Het gaat twee dagen mee en dan gaat er iets stuk.’

Daar zijn Hollanders goed in. Verdomd goed. Na de oorlog spreek ik een Duitse officier.

‘Jullie Hollanders zijn fantastisch. Met een vriendelijke glimlach besodemieteren jullie alles. Jawohl, jawohl knikken jullie, maar achteraf merk je dat je bent verneukt. Zo heb ik dat geen ander ras zien doen. Jullie hebben het geperfectioneerd.’

Na de oorlog werk ik met Duitse officieren. Nieuw Duits leger. Die moeten niks van Hitler hebben. Met één word ik hele goede vriendjes. Een generaal. Commandant van een pantserdivisie.

‘Jan, ik heb drie jaar met mijn pantserdivisie in Rusland geknokt. Toen ik thuiskwam ontdekte ik wat er met de Joden was gebeurd. Ik wist niks. Ik heb alleen maar geknokt.’

Na de ondervraging word ik met een taxi naar het Departement van Oorlog in Londen gebracht. In de buurt van het Piccadilly Circus. Daar meld ik mij, luitenant Wynekes. Er zit een vent met gele padjes op zijn schouder. Ik vraag wat die betekenen.

‘Wij zijn een speciale dienst.’

‘Gewoon een bureauflikker’, denk ik bij mezelf.

‘Hier heeft u zestig pond. Dit is om een uniform van te laten maken, eten en huisvesting te betalen. Hier moet u twee maanden mee doen. Kamers zijn er genoeg in Londen.’

Even later loop ik door de stad en bel aan bij de allereerste verhuurkamer die ik tegenkom.

‘Oh please come in’, zegt een vijftigjarige Engelse dame.

Tien minuten later heb ik een kamer. De volgende dag ga ik op zoek naar een kleermaker. Een kleermaker? Kunstenaars. Die Engelsen zijn vaklui. Ik word vervolgens helemaal opgemeten.

‘Left or right sir?’

‘What do you mean?’ vraag ik, waarop hij naar beneden knikt en ik antwoord:

‘Left and right!’

Die vent lachen.

Twee dagen later heb ik een compleet uniform. Precies op maat. Schitterend. Een legeruniform met zwarte padjes. Dat is de artillerie hè. Op straat heb ik opeens sjans. Een aantal dagen daarvoor was ik met Gouman een kroeg binnengelopen. Niemand keek naar ons. Ik zei tegen Gouman ‘wij zijn nobody’s’. Maar nu ik een uniform draag ben ik opeens het middelpunt.

Ik wacht al twee maanden in Londen en heb nog steeds geen idee wat ik moet gaan doen. Op een gegeven moment kom ik op het kantoor van generaal Kruls een Hollander tegen. Die herkent mij en vertelt dat mijn vader een week gevangen heeft gezeten. Hij heeft jou opgegeven als vermist en is daarover dagenlang door de Duitsers ondervraagd. Ik word bedroefd en zeikend kwaad. Ik schreeuw tegen Kruls:

‘Ik wil vechten man. Wanneer kan ik nou eindelijk eens knokken?’

‘Rustig aan Wynekes, rustig aan,’

Later die dag kom ik in een kroeg Robbie van Zinnicq Bergmann tegen.

‘Ik word piloot in Canada Jan.’

‘Vuile dondersteen. Lekker twee jaar in Canada terwijl wij straks in de vuurlinie lopen.’

‘Wedden Jan, dat ik eerder in Nederland ben dan jij. Wedden om een fles whisky?’

’Ahhhh jongen, die ben je kwijt.’

Weken later word ik ontboden bij Kruls. Omdat er destijds geen regering was ben ik nooit officieel tot luitenant beëdigd. Ik kon immers geen trouw zweren op de Koningin. Nu Koningin Wilhelmina in Londen is kan dit wel. Op een balkon van het Departement van Oorlog, tijdens bombardementen, heeft Kruls mij officieel beëdigd tot tweede luitenant.

In het Departement van Oorlog, door velen het ‘luizenhuis’ genoemd zie ik veel officieren die ziek, zwak of misselijk zijn, af­gekeurd of het verdommen te strijden. Velen lopen zich daar te ‘drukken’. Die ouwe Hemmers, voorzitter van de Prinses Irene Brigade, zei het onlangs nog tegen mij,

‘Zet dat alsjeblieft in het boek Jan. Dat het een hoop lullen met vingers waren. Daar wordt niet genoeg de nadruk op gelegd. Ze ‘drukten’ zich met bureaubaantjes zodat ze niet naar het front hoefden Niet hoefden te knokken. Zet dat er in Jan.’

Ik verveel me rot in Londen. Dat wachten in een oorlog is tergend. Op een gegeven moment word ik aangesproken door een Generaal uit het ‘luizenhuis’.

‘Ik heb voor jou jaren werk Wynekes.’

‘Jaren werk?’

‘Ja, bij mij op kantoor. Stafkaarten vouwen. Meer dan anderhalf jaar werk.’

Ik vertel hem dat ik naar de Prinses Irene Brigade wil.

‘Dat moet je niet doen man. Rustig hier blijven. Veel beter voor je.’

Ik denk, één van ons twee is gek. Maar ja, ik loop me zo vreselijk te vervelen dat ik uiteindelijk zijn aanbod accepteer. Na een week ben ik klaar. Er is geen kaart meer te vouwen. Zonder afscheid te nemen ga ik daar weg. Dat geloof je toch niet. Ik had daar gewoon twee jaar kunnen gaan zitten niksen. Zo gaat dat dus!

Ik word ongeduldig. Ik zie dat er in Engeland nog weinig is opgebouwd. Er is niet eens veldartillerie. Ik ben in ‘villa Oranjehaven’. Dat is een huis voor de Engelandvaarders. Daar ontmoeten we elkaar en konden we lullen over de oorlog en het leven in Engeland. Dat heeft Koningin Wilhelmina voor ons geregeld. Zij is daar zelf ook regelmatig. Dan zit ze gewoon tussen de soldaten. Ze leert ons ware volkskarakter kennen. Ze wist, volgens mij, door haar opvoeding weinig van de echte Hollandse volksaard. Nu zit ze tussen ruwe zeebonken en ruige vechtersjassen die onverbloemd zeggen wat ze denken. Vaak kijkt ze ons met grote ogen aan en vraagt:

‘Wat bedoelt mijnheer daar precies mee?’

Ze proeft onze oerkracht en voelt de wil om te knokken tegen de vijand.

Korte tijd later word ik opnieuw ontboden bij generaal Kruls. In de lift kom ik de minister van Oorlog tegen.

‘Luitenant ik weet eigenlijk niets van Defensie.’

‘Sodemieter dan op uit de regering’, antwoord ik geïrriteerd.

Even later vraag ik Kruls:

‘Wat is dat voor een klootzak, die minister van Oorlog?’

‘Rustig Jan, rustig. Alle Engelandvaarders willen gelijk vechten. Rustig.’

Ik word nijdig op dat soort gasten. Ze lullen maar wat terwijl anderen voor het vaderland hun leven op het spel zetten.

Twee dagen later, het is september 1942, krijg ik bericht dat ik naar een Canadese Divisie in Eastbourne moet. Ik word ingedeeld bij een bataljon infanterie. Het valt me op dat er in de keuken en op de administratie veel Hollandse Canadezen zitten. Ik maak kennis met de overste die duidelijk is over mijn naam,

‘Your name is too difficult. We call you Dutchy.’

De eerste dag moet ik met een peloton veertig kilometer gaan lopen. Heuvel af, heuvel op over die verdomde krijtrotsen bij Eastbourne. Daarna een schietoefening en afsluitend een run door omgeploegd land. Als ik thuis kom denk ik, ‘mijn God Jan, waar ben je mee bezig?’

Die avond nodigt de bataljonscommandant me uit in de Officer’s Club. Deze is gesitueerd in een prachtig hotel aan de kust en wordt geleid door een Engelse dame. Volgens mijn commandant komen er alleen maar nette meisjes. Die commandant wordt overigens later Divisiecommandant en zet aan het einde van de oorlog samen met Bernhard in Wageningen zijn handtekening onder het vredesakkoord.

‘Er is muziek en dan kunnen we lekker een borreltje drinken.’

Ik ben niet zo’n drinker maar laat me toch verleiden. De Cana­dezen hebben een rantsoen van twee flessen whisky per week. Ze hebben eten, brood en sigaretten uit Canada meegenomen. Dus voor het vertrek gaat er al de nodige drank in. Ook ik gooi de ene na de andere jajem in m’n strot. Eastbourne begint al een beetje te draaien en ik begrijp niet hoe die gasten het volhouden. Uiterst instabiel stap ik bij de commandant in de jeep. Hij heeft een Canadese indiaan als rechterhand. In plaats van op weg naar het front met m’n soldaten rij ik, aangeschoten, met een indiaan naar een officieren club. Waar ben ik nou mee bezig?

De Officer’s Club huist in de bar van het schitterende Chatsworth hotel. Een indrukwekkend, vier verdiepingen hoog hotel, met prachtige erkers en een schitterende architectuur. We worden vriendelijk ontvangen door een alleraardigst dikke Engelse madame. Een lief Engels meisje vraagt mij ten dans. Ik doe maar wat op de dansvloer. Het danst al genoeg in mijn hoofd. Die vrouw interesseert me geen moer. Ik bied haar snel een drankje en waggel naar de vrijheid aan de bar. Met mijn lodderogen zie ik verderop een prachtige vrouw zitten. Ik heb oogcontact. Meer is niet mogelijk. Ik kan geen drie woorden meer goed uitspreken en ik loop als een manke fazant. Ik hoor de Commandant tegen z’n rechterhand zeggen,

‘Take care of Dutchy. Bring him home.’

Die avond ben ik verdomme door een indiaan in bed gelegd!

De volgende dag hebben we gelukkig geen oefening. De hele dag staar ik voor me uit en luister wat naar de radio. Na een week wil ik opnieuw naar die Officer’s Club. Maar dan alleen. En niet zuipen. Grote jongen zijn, Wynekes. Ik zit met vier meiden in de bus. Als ik de club binnenkom zie ik haar meteen. Ze glimlacht en ik loop gelijk op haar af. Ik pak haar beet en ga met haar dansen.

‘I’m awfully sorry but I had too much drink, so I couldn’t move and speak very well.’

Nou dat begrijpt ze wel. Haar naam is Sheila Glazebrook. Ze werkt op het gemeentehuis van Eastbourne. Op woensdagmiddag is ze vrij. We hebben een bijzonder leuke avond en ik stel voor haar naar huis te brengen.

‘Nee, mijn vader komt me zo halen’ zegt Sheila.

Helaas!

Om iets voor half elf ben ik netjes met haar naar buiten gelopen. Als haar vader arriveert geef ik haar snel een zoen. Ik zal die ouwe effe laten zien dat Wynekes in het land is. En zij vindt het heerlijk hoor. Ik voel aan haar hele lijf dat ze me mag. Dus ik waag de gok en stel voor bij haar thuis op visite te komen. Ik krijg haar telefoonnummer en we spreken af op woensdagmiddag.

Die dinsdag moet ik opnieuw met een peloton veertig kilometer lopen. Met grote blaren op mijn poten zit ik de volgende dag om vier uur bij Sheila thuis op high tea met sandwiches. Haar moeder, Nelly, is bijzonder aardig en heeft opvallend kleine kraaloogjes. Haar vader, Major Glazebrook zit in de auto­branche. Hij is manager en doet de pr van drie autozaken als onderdeel van een firma met achtendertig zaken in Zuid-Engeland. Eastbourne is een stad met vijfenzestigduizend in­woners. Het is het ‘Wassenaar van Engeland’. Een prachtige,

statige stad met een drie kilometer lange boulevard, schitterende restaurants en hotels. Op een muziektentje op de boulevard speelt dagelijks een militaire kapel. Plotseling zegt Sheila:

‘Jan, let’s have a little walk.’

Ik lazer bijna van de bank. Wandelen?

Om even alleen te zijn met Sheila moet ik weer die krijtrotsen op!

Ik moet terug naar Londen. Via het Rode Kruis en het Depar­te­ment van Oorlog ontvang ik een brief van mijn ouders. Het gaat redelijk maar ze hebben vaak honger. Het doet me pijn dit te lezen. Opnieuw zwelt de nijdigheid. Waarom kan ik de Moffen niet wegknokken? Waarom is er hier nog geen goed leger? Een week later word ik door een kapitein met gele padjes opge­roepen. Die deelt mee dat ik samen met vier andere officieren naar de Konin­gin moet. Of wij ons netjes willen kleden. Ik vraag wat er gaat gebeuren. ‘Jullie worden onderscheiden.’ Bovendien krijg ik de opdracht me volgende week vrijdag in Wolver­hampton te melden. Het komende weekend kan ik gelukkig nog naar Sheila. Die avond schrijf ik haar:

28-10-1942

My Dear Sheila,

I think Sheila that I can come already Friday evening at 6 o’clock. I hope so that Daddy and Mammy find it allright. I go away on Friday after my visit with the Queen and I go away from Eastborne on Monday, perhaps Tuesday. I go for two weeks to the Dutch camp in Wolverhampton. So I cannot see you for two weeks. I have just received a letter from my Father and Mother. My whole family are starving from hunger. The brother of my best friend is shot by the Germans. He left behind a wife and a child from one year old. I could not sleep the whole night. Again always thinking. But my little Sheila, I have still you hè. I am glad I see you again so soon. Now my love, till Friday evening 6 o’clock. (I have had dinner already and please no breakfast and lunch the next two days) Promis me? Many greetings to Mamy and Daddy and many kisses from

Johnie.

Wij zitten met z’n vieren in een taxi. Londen is net zo groot als de provincie Utrecht. Er zijn bombardementen. De taxi stopt bij een grote villa. Binnen wordt gevraagd of we willen wachten. We zitten in een chique kamer. Niet lang daarna worden de deuren geopend en komt de Koningin binnen. ‘Mijn God wat een imponerende vrouw’, denk ik. De kracht uit de kop van die vrouw is enorm. Ze geeft ons een hand en verzoekt ons aan de andere kant van de kamer te gaan staan. Er staat een kerel met een onberispelijk serieus gezicht die een groen kussentje met onderscheidingen omhoog houdt. Eén voor één worden onze namen afgeroepen. Na een slag op je schouder speld de Koningin ons het Kruis van Verdienste op en nodigt ons uit voor een kopje thee.

We zitten met de Koningin rondom een grote houten tafel. Op een gegeven moment vraagt zij mij: ‘Luitenant, zou u met mij een wandeling willen maken in de tuin?’ Daar vraagt zij:

‘Hoe vindt u het hier?’

Ik denk, nou moet ik oppassen. Grote bek houden Wynekes. Hoe druk ik mij netjes uit?

‘Nou Majesteit, het is mij een pietsje tegengevallen.’

‘Hoe bedoelt u?’

‘Nou Majesteit er is helemaal nog geen artillerie.’

‘En wat gaat u nu doen luitenant?’

‘Dat weet ik nog niet Majesteit.’

Ze kijkt me een moment minzaam aan en zegt:

‘Als ik een man was zou ik dat wèl weten.’ Ze knikt en loopt de villa weer binnen.

Nou had ik een rechtse directe te pakken, hè.

Ze zegt eigenlijk: ‘Stomme vent, dat je dat niet weet. Je moet knokken man.’

Ze heeft gelijk.

Een paar dagen later ben ik met Riseeuw en Gouman bij Kruls. Ik vertel over het ‘tuingesprek’ met de Koningin. Hij begint te lachen.

‘Ja jongen, she’s a tough one.’

Toen ik laatst een ontmoeting had met Churchill zei deze:

‘There’s only one man in the Dutch government. That’s Her Majesty the Queen.’

Prins Bernhard wordt ook serieus genomen, zegt Kruls. Die voorzet laat ik niet onbenut.

‘Vraag hèm dan om artillerie!’

Het hele weekend word ik door de moeder van Sheila enorm verwend. Ham and eggs in de ochtend en heerlijk mals vlees bij het avondeten. Ik had Sheila geschreven dat ik dit niet wil maar de gastvrijheid en zorgzaamheid van haar moeder zijn niet te beteugelen. Dit kost haar ouders veel coupons en daarover voel ik me schuldig. Ik wandel uren met Sheila en we praten over de toekomst. Herboren keer ik die maandag terug naar Londen en aan het einde van de week reis ik op vrijdag met de trein naar Wolverhampton. Ik wandel daar zo de kazerne binnen. Geen schildwacht te bekennen. Ik vraag een soldaat naar de officiersmess.

‘Left side sir’, zegt-ie.

Voor het gebouw staat een grote neger. Blacky is zijn naam. Hij blijkt achteraf één van de grootste souteneurs van New York te zijn. Hij vraagt wat ik kom doen. Ik zeg dat ik de troepen kom inspecteren en de officieren wil spreken. Hij begint te lachen.

‘You are nuts, they are already in Londen. It’s Friday, they are usually there.’

Verbaasd loop ik over het kazerneterrein. Kom ik een stel Hollan­ders op klompen tegen. Die zijn aardappelen, andijvie en boerenkool aan het verbouwen. Ik denk, ‘ik word hier krank­jorum man’. Op een gegeven moment loop ik door de gangen van één van de kazernegebouwen. Vanuit één van de zalen kijkt een soldaat te bed mij zeer indringend aan. Ik loop door.

‘Goddomme Wynekes, klootzak, wat doe jij hier?’

Ik ben verrast mijn naam te horen en ga de kamer binnen. Wat denk je? Beelaerts van Blokland! Ligt al weken te wachten. Hij wil een verkenningseskadron opzetten, maar er gebeurt niets.

‘Zullen we hier maar gewoon dood gaan Jan? Waar zijn we toch in terecht gekomen? Ik lig dagen van verveling in mijn bed.’

Dat merk ik nou voortdurend. De Engelandvaarders denken in een solide organisatie terecht te komen. Maar alles moet nog worden opgebouwd. Dat frustreert. Ik keer terug naar Londen. De vol­­gende dag loop ik zwaar gedesillusioneerd het Departement van Oorlog binnen.

‘Daar wil ik nog niet begraven liggen’, zeg ik tegen Kruls.

‘Wat wil je dan Jan?’

‘Ik wil iets nieuws leren. Ik wil de Engelse kanonnen leren. Het kan me niet verdommen waar. Ik heb alleen met mijn kont op een paard gezeten. Ik wil met de moderne kanonnen werken en met goede radio communicatie.’

‘Ik zal dat regelen Jan.’

Een maand na onze kennismaking wandelen Sheila en ik de bioscoop uit. We zijn vreselijk verliefd. Het voelt enorm goed. We lopen over een authentiek stadspleintje en houden stil onder een imposante eikenboom. Langdurig en intens knuffelen we elkaar.

‘Zullen we ons verloven?’, vraag ik haar.

‘With pleasure.’

‘Lovely. So we have to tell your parents.’

Vijftig jaar later staat die eikenboom er nog steeds. Ik ben er nog vaak terug geweest. Die plek is heel bijzonder in mijn leven. Het markeert het begin van een liefdesrelatie die nooit meer stopt. De volgende dag vertel ik haar ouders dat we ons willen verloven.

‘Daar hoort een mooie ring bij.’

Haar ouders willen mij het geld voor verlovingsringen wel voorschieten. Voor zeventig pond koop ik een prachtige diamanten ring. Hevig verliefd schuif ik die plechtig om haar ringvinger.

Een merkwaardig feit dient zich aan. Er is een kans dat Sheila wordt opgeroepen. In Engeland kunnen, onder bijzondere omstandigheden, ook vrouwen worden opgeroepen voor militaire dienst. Ik denk, ‘dan ben ik d’r kwijt. Dat laat ik niet gebeuren’. Getrouwde vrouwen krijgen vrijstelling van dienstplicht. Dus toen heb ik haar ten huwelijk gevraagd. Wat zullen haar ouders zeggen? Sheila adviseert mij eerst haar moeder om toestemming te vragen. Sheila luistert op de gang mee.

‘I want to marry Sheila.’ Indringend kijkt haar moeder mij aan.

‘Oh really! And what did Sheila say?’

‘Sheila wants to marry me.’

‘That’s very strange because there is no other man in Eastbourne she wants to marry’.

‘Tsja, dat kan ik niet helpen’, denk ik in mezelf en zeg vervolgens:

‘And very soon. We want to marry in january.’

‘My God, that’s very soon.’ Ze slaat een hand voor haar mond.

Op dat moment komt haar vader binnen. Als hij de reden van mijn bezoek verneemt roept hij verheugd, ‘Well done man. Well done.’

Hij heeft de Eerste Wereldoorlog meegemaakt en heeft veel begrip voor soldaten. Hij is enthousiast en ziet geen enkel probleem. Wel zegt hij met een bezorgd gezicht:

‘We have to do it very soberly.’

Vier maanden na onze eerste ontmoeting trouw ik met haar op 19 januari 1943 in Eastbourne. Sheila wil dat de Schotse dominee die haar heeft gedoopt ons trouwt. Hij is bijna blind. De vader van Sheila heeft een mooie jurk voor haar gekocht en een hotel met eten geregeld. Ik ben nerveus. Wat moet ik allemaal zeggen tijdens de plechtigheid? In oud Engels hoef ik alleen maar te zeggen:

‘I herewith do ply thee my troth.’

Nou, mijn tanden spuiten bijna door de kerk. Iedereen lacht zich rot. Die dominee ook. Ahh man, vreselijk. Ik voel me zwaar verneukt.

Ik moet ook een speech houden. Ik krijg het even benauwd want ik ben helemaal alleen. Mijn ouders weten van niks en ik moet straks de oorlog in. Het is een dag met een dubbel gevoel. Ik hou zielsveel van Sheila en ben blij met het huwelijk. Maar het is ook vreemd als je eigen familie en vrienden ontbreken. In dat opzicht is het ook een moeilijke dag.

Voor Sheila is het ook moeilijk. Al haar vriendinnen verklaren haar voor gek.

‘He’s a spy.’

‘He’s half a German.’

‘That country is halfway under water?’

‘He is going to die after the invasion.’

Zo reageren de vriendinnen nadat Sheila hen het huwelijkse voornemen bekend maakt. Maar Sheila zegt,

‘Jullie kunnen zo denken, ik trouw toch met hem.’

Dus Sheila is heel erg moedig geweest. Ondanks alle negatieve reacties kiest ze voor haar hart. Bijna zeventig jaar later ben ik daar nog steeds heel gelukkig om. En Sheila ook.

20.tif

Het kersverse bruidspaar met getuigen in het Engelse Eastbourne in 1943.

21.tif

Sheila Wynekes-Glazebrook in zelfgemaakte, geleende jurk.

In de krant staat dat Sheila is getrouwd met ‘lieutenant Janneman’. Ik wil mijn naam niet in de krant. Je weet nooit hè. Als een verkeerde de krant leest kan dat mijn ouders in gevaar brengen. We spreken na de bruiloft ook over kinderen. Ik leg haar uit dat we moeten wachten. Als ik in de oorlog zou sneuvelen is Sheila kansloos met een kind. Een Nederlands kind nog wel. Zij begrijpt dat.

De dag na de bruiloft ga ik naar het ‘luizenhuis’. Via het Rode Kruis stuur ik m’n ouders een bericht: ‘Ik ben getrouwd met Sheila, sportgroeten Jan.’

Dat hebben ze gekregen. Mijn vader en moeder weten dus dat ik ben getrouwd. Ik heb ze tijdens mijn vlucht ook een aantal brieven en briefkaarten geschreven. Deze stuur ik naar de buren op 122. Daar wonen twee oude, tachtigjarige dames. Ik durf het niet rechtstreeks naar mijn ouders te sturen. Dat is te gevaarlijk. Mijn vader is immers dagenlang ondervraagd door de politie. Later kom ik erachter dat ze niets van mij hebben ontvangen. Ik denk dat die oude dames het geheimschrift niet hebben be­grepen. Denken dat het verkeerd is bezorgd en hebben waarschijnlijk alles weggegooid.

Ik raakt gefrustreerd. Kijk, Riseeuw, Gouman, Sandbergen en ik zijn artilleristen. Wij willen knallen. Maar al maanden kunnen we geen enkele zinvolle bijdrage leveren. Ondanks m’n grote liefde Sheila, is Engeland voor mij één grote teleurstelling. De minister-president vliegt weg, een ‘luizenhuis’ vol tamme kastanjes, een minister van Defensie die van niets weet, een kazerne in Wolver­hampton die op vrijdag al leeg is en geen enkele opbouw van een artillerieleger. Ik ben drieëntwintig jaar en wil de vijand ‘platknokken’. Ik voel me machteloos en gedesillusioneerd.

Ik ga met Sheila een week op huwelijksreis. Naar Londen. Dat is de enige plek waar je kunt eten zonder bonnen. Ik ga vaak voor vijf shilling naar de Chinees. Later op de avond vlieg ik daar weer naar binnen en vreet nog een keer. Ik heb aan één portie niet genoeg. Ik verblijf met Sheila in een hotel. We hebben het fijn. Ondanks dat we allebei weten dat een gedwongen afscheid nadert. Als een soort prelude van dat moment is er voortdurend luchtalarm. Na de zoveelste zeg ik tegen Sheila:

‘Ik ga niet meer naar beneden hoor. Als we gaan, dan gaan we samen de lucht in.’

De week daarna ben ik op het Departement van Oorlog. Tot mijn grote vreugde hoor ik van een kapitein dat Hans ook in Engeland is aangekomen. Hij wil mij dolgraag zien en heeft via de kapitein een ontmoeting op het Piccadilly Circus gearrangeerd. Uren wacht ik op de blonde waterreus. Tienduizenden trekken aan mij voorbij maar Hans zit er niet tussen. Gaandeweg besef ik dat dit een idiote afspraak is. Elkaar hier treffen is een illusie. Ontgoocheld keer ik terug. Mijn vriend heb ik niet ontmoet. Hoe zal het met hem zijn?

Of hij proefde dat ik zou breken weet ik niet maar een week later moeten we bij Kruls komen.

‘We gaan artillerie oprichten.’

‘Dan moeten we Engelse soldaten gebruiken’, roep ik enthousiast.

Ik heb daarna met commandant De Ruyter van Steveningen gebeld. Die zorgt voor een lading Hollandse Canadezen, Hollandse Egyptenaren en een schip met Afrikaanse Hollanders. Daar hebben we verschillende talentvolle jonge knullen uitgepikt. Zit een schei- en wiskundig ingenieur bij. Onze kok is directeur van de Corned Beef fabrieken in Argentinië en wachtmeester Busman, mijn chauffeur, exporteert vanuit Nederland miljoenen tulpenbollen. We hebben ook een stel slimme Joden. Uitsmijter is Tiny, een Canadese woudloper die met één hand een kanon kan verplaatsen. Woest sterk. Hij heeft geen tanden meer in z’n mond. Brabbelt onverstaanbaar Canadees. Voor de invasie moet ie een gebit aan laten meten. Hij haat dat kunstgebit. Bij de landing in Normandië spuugt hij het de Oceaan in. Een prima stel waarvan ik een goeie batterij kan maken.

22.tif

Terwijl Jan tijdens de oorlog de brieven van zijn geliefde weggooit, heeft Sheila al zijn brieven tot op de dag van vandaag bewaard.

We worden met de nieuwe batterij artillerie en vier kanonnen getransporteerd naar Conway in Wales. De kanonniers krijgen instructie van Engelse sergeanten. Godverdorie man, we krijgen geweldige instructie. Die Engelsen hebben een geweldige ‘gun drill’. Gebaseerd op een consequente discipline aan het kanon. Iedereen weet precies wat er van hem wordt verwacht. Na een tijd kunnen we schieten op een militair schietterrein. Eindelijk mogen we met scherp knallen. De Griekse overste weet dat ik een gunner ben en geeft mij een extreem moeilijk doel. Een schuttersputje in het open veld. Verdomd lullig. Een klein puntje op vijf kilometer. Ik zit op die kaart te kijken. Rekenen. Eerste schot is een plus. Honderd meter min en de tweede gaat in het putje.

‘Target destroyed sir’, zeg ik.

‘He will be the artillery observer. He must do the shooting’, complimenteert de Overste mij.

‘Hé Wynekes, heb jij die Griek betaald jongen?’, vraagt Riseeuw een week later. Hij heeft een rapportage over de oefening ontvangen.

‘Wil je nog lezen hoe goed je bent, slijmbal?’

‘Ja, ik ben zeer geïnteresseerd’, zeg ik om te treiteren.

‘....the wonderful shoot of lieutenant Wynekes was extraordinary….’

Ik gooi het rapport terug op z’n bureau en zeg vilein tegen Riseeuw:

‘Die Engelsen hebben er wel een goeie kijk op hè!’

Ik realiseer me op dat moment niet dat ik door dat rapport de rest van de oorlog ‘het haasje’ ben. Dat ik altijd voorop in de carrier moet. Ik moet in bomen en op huizen klimmen om waar te nemen. Gouman doet dat ook vele malen. Zit op een keer op een balkon en krijgt een dot vuur. Dondert met balkon en al naar beneden. Hij ziet helemaal wit van de schrik en het kalk. Ja die infanteristen zitten bij vuur onder de grond maar wij moeten altijd omhoog. Kijken waar het vuur vandaan komt. Sheila is aanvankelijk ook aanwezig in Conway. Ik heb een kamer voor haar geregeld. Het voelt hetzelfde als in de verhalen die Moesje I me had verteld. De vrouw dicht bij haar strijdende man. Maar Sheila is niet gelukkig. Dit wordt niks. Ik hou vreselijk veel van haar maar ik ben altijd weg. Ik mag haar dit niet aandoen. Na vele maanden met me te hebben rondgereisd gaat zij uiteindelijk terug naar Eastbourne.

Ik blijf ruim vier maanden in Conway. Ook hier worden we goed getraind. Ik durf alles met die batterij. Ik mag over de Engelse dorpen schieten en later zelfs over hun hoofden. Dat is een enorme erkenning van onze kwaliteit. De bemanning is professioneel geworden. Ja, met die lui durf ik vlak voor m’n smoel te schieten hoor. Alles gemotoriseerd. Het hele jaar trek ik met die batterij van de ene naar de andere plaats. Voortdurend oefeningen. Soms ook met de Prinses Irene Brigade. Langzaam worden we een eenheid. In Noord Schotland schieten we bij oefeningen over de dorpen. Dat kan allemaal. Als ik in Nederland over Ermelo zou schieten levert dat de doodstraf op. Maar wij zijn elite, dus het gaat altijd goed. Slechts één keer ‘schiet’ ik uit de bocht. We zijn bezig op de Engels-Schotse grens. Het is slecht weer en we oefenen met Belgen. We hebben samen een kampement. Tijdens de oefening kijk ik achterom en zie ons tentenkamp volledig in de fik staan. Een ‘voltreffer’ van de Belgen. Nou met die gasten hebben we effe een ‘tiendaagse veldtocht’ gehouden!

In januari 1944 verneem ik dat Den Haag is veranderd in een vesting. Men heeft loopgraven en tankgrachten om de stad gemaakt. Honderden huizen zijn daarbij tegen de grond gegaan. Ik schrik me rot. Ik ga direct naar het ‘luizenhuis’. Men heeft luchtfoto’s van de nieuwe situatie in de stad. Met kloppend hart bekijk ik de foto’s. Zou ons ouderlijk huis nog bestaan? Met trillende handen rol ik de foto’s uit. Ik zie dat tientallen huizen zijn platgegooid maar gelukkig staat het huis in de 2de Sweelinckstraat nog overeind. Ik slaak een diepe zucht van opluchting. Ik denk aan mijn ouders. Hoe zou het met die lieve mensen zijn? Ik heb Sheila alles over hen verteld. Ik heb haar ook ons telefoonnummer gegeven. 070-336549. ‘Bel dat als ik sneuvel lieverd.’

DEEL III Invasie (1944 – 1945)

In juni ’44 hebben we met de Belgen in het noorden van Engeland een oefening in de bossen. Plotseling wordt de oefening gestaakt. We keren terug in ons kampement en horen …. Invasie….! Godsamme, nu begint het. Nu moet je doorbijten Jan. Alles of niks. Bevrijding of dood. Dat is een apart moment. Aan de ene kant heb je hier op gewacht, aan de andere kant maakt een dreigende onzekerheid zich van je meester. Ik krijg opdracht direct met alle materieel naar een depot in de Midlands te rijden. Daar lever ik aan de ene kant van een enorm gebouw de rotzooi in en aan de andere zijde staat nieuw materiaal klaar. Ik rij met mijn manschappen het terrein af. We worden naar het zuiden van Londen gedirigeerd. Daar zitten we, twee dagen later, in een soort barakkenkamp en volgen we via de radio de invasie en wachten op nieuwe instructies. Nog dezelfde dag moeten we inpakken en ons melden in de haven van Londen. Daar gaan we ‘achter prikkeldraad’. Het is een gevaarlijke situatie. Londen wordt voort­durend bestookt met V1’s en raketten. Dodelijke projectielen. Die V1 zie je vliegen maar die V2 hoor je pas als ze inslaan. Ik tuur zorgelijk naar de grote stad. Overal inslagen, grote rookpluimen en het verwaaide geluid van loeiende sirenes. Tegelijkertijd wordt ons materieel met hijskranen in de scheepsruimen gezet. Kort daarna moeten wij ons aan boord melden. En opnieuw wachten. Wachten is een terugkerend onderdeel van de oorlog. Sterker nog, oorlog voeren bestaat voor negentig procent uit wachten. En in die tien procent actie heb je negentig procent kans de dood te ontmoeten!

‘Vaar nou toch uit met die schuit’, denk ik. Dan zijn we in ieder geval van deze rotbommen af. We vertrekken pas na middernacht. Ik sta op het dek en zie in de verte Eastbourne liggen. Peinzend denk ik aan mijn grote liefde. Een moment nemen weggedrukte emoties bezit van mijn gemoed. Ik heb afscheid moeten nemen van mijn ouders en zuster. Hans heb ik achter moeten laten en nu drijf ik weg van Sheila. Het lijkt wel of de kapitein mij dit moment met nadruk wil laten beleven. Tergend langzaam varen we voorbij. Waarom toch? Omdat het vol ligt met mijnen, vertelt een marine officier.

‘They won’t hurt you, if you move slow.’

Beneden doet niemand een oog dicht. De manschappen zijn met hun gedachten bij de naderende invasie. Sommigen zijn heel luidruchtig, de meesten staren zwijgend voor zich uit.

Wij zijn met onze batterij toegevoegd aan een Engels regiment. De Pip Queen Roger battery. Wij zijn de Sugar battery. Ons regiment heeft dus vier batterijen. In de ochtend van 6 augustus 1944 gaan we bij Cornville aan land.

‘God bless you all’, zegt een officier als we het schip verlaten. Hij is blij dat ie aan boord kan blijven. ‘Vaar jij maar lekker over die mijnenvelden. Ik ben blij dat ik aan land kan.’

Met kleine bootjes worden we aan land gebracht. Boven ons wemelt het van de Engelse luchtmacht. Dat geeft een goed gevoel. Je voelt je beschermd. We worden niet beschoten. Zonder luchtmacht was dit nooit gelukt. Als we door het water het strand oplopen hoor ik in de verte zware mortier en artillerievuren. Het is duidelijk. Verderop wacht een moordende werkelijkheid. Door de Militaire Politie worden we naar onze stelling gebracht. Daar hoor ik dat wij de Sixth Airborne Divisie, die zes weken daarvoor als eerste aan land is gegaan, moeten aflossen.

De eerste beelden na de landing maken duidelijk hier zware strijd is geleverd. Tientallen grote gaten in de bodem als gevolg van raketinslagen. Overal ligt puin maar ook verschillende kapot­geschoten zweefvliegtuigen. De eerste nacht zet ik mijn veldbedje op in een droge sloot aan de rand van een aardappelveld. Er komt van slapen weinig omdat ik meerdere patrouilles moet lopen.

Terwijl ik om het kampement loop voel ik het gevaar. We worden die nacht enkele keren beschoten. Kijk, de vijand merkt zo’n af­lossing. Je hoort altijd geluid en voelt een bepaalde bedrijvigheid. Daardoor krijgen we meteen een dot vuur om de oren. Door mortiervuur betreuren we twee doden en vier gewonden. Later die nacht wordt een majoor naar binnen gedragen. Hij is in z´n achterste geraakt. Hierdoor is ie een deel van z’n bil kwijt. Die Majoor heb ik na de oorlog nog terug gezien. In z’n bil was een plastic stuk gezet. Ik zeg tegen hem:

‘Jij hoeft nooit op de blaren te zitten. Je billen smelten gewoon weg.’

De volgende ochtend rij ik rond in mijn jeep en registreer de enorme ravage die de gevechten in deze streek hebben veroorzaakt. Alles is platgeschoten. We hebben die eerste dag onze intrek genomen in de stelling van de Engelsen. Die zijn die nacht vertrokken naar hun vaderland. We verplaatsen ons die dag richting Caen. Met zo’n tankdivisie gaat een verplaatsing erg snel. Dat was in de Grebbelinie wel anders geweest. Alles te paard en niet meer dan vier, vijf kilometer per uur. Nu rijden we met die tanks wel veertig, vijftig kilometer per uur. Je was zo weg met een hele divisie.

‘Man, het is nu acht uur. Als ik nu uit Ermelo vertrek schiet ik morgenochtend Parijs plat.’

Het valt me op dat er helemaal geen vogels zijn. Die zijn door het lawaai allemaal vertrokken. Daardoor stikt het van de insecten. Bovendien zijn alle fruitbomen aan flarden geschoten en ligt het fruit op de grond. Een voedzame prooi voor bijen en wespen. Het stikt er van. Je moet drinkbeker en stokbrood voordurend met je hand afdekken. Na zonsondergang wordt je belaagd door muskieten. Ze zijn met velen. Van je afslaan heeft geen zin. ’s Avonds in het kampement schrijf ik een brief aan Sheila en vraag haar of zij anti-muskietenspul wil sturen.

De volgende dag vechten we een zware strijd ten noorden van Caen, zo’n twintig kilometer uit de kust van Normandië. Er liggen daar veel Moffen. Het zijn regimenten die vanuit Calais zijn gekomen. Hitler was er zeker van dat de grote invasie in Calais plaats zou vinden en heeft daar zijn legers gegroepeerd. Tot grote woede van zijn generaals die doorhadden dat alles in Normandië aan land kwam. Maar die ‘kleine korporaal’ is erg eigenwijs en bovendien een slecht strateeg. Gelukkig maar, anders was de tegenstand in Normandië veel groter geweest en een snelle opmars waarschijnlijk onmogelijk.

Ik krijg de coördinaten door en heb daar als een bezetene op de stad staan schieten. Ik maak voor het eerst een zwaar bombardement mee. De Engelsen en de Amerikanen zijn heer en meester in de lucht. Tientallen bommenwerpers vliegen over de Duitse stellingen heen. Zes uur lang. Het hele gebied wordt één grote rookkolom. Eén rotzooi. Ik lig tegen een helling en weet niet wat ik zie. Het ratelt en knalt maar door. Een verwoestende aanval die doorgaat tot de schemering. Daarna trekken we ons terug in het kampement. We eten wat haksel en kort daarna trek ik mijn schoenen uit en val vermoeid op mijn veldbed. Ik staar even later naar de donkere hemel en zie de beelden en hoor de geluiden. Onheilspellend geknal, zwartgrijze rook, brandlucht en menselijk gekrijs is het signalement van de dood.

De volgende dag rij ik door de stelling. Stoffer en blik! Alles is kapot gebombardeerd. Het ligt vol met Duitse soldaten zonder hoofd of ledematen, dode paarden en stuk geschoten materieel. De hele Duitse Divisie bestaat niet meer. Bulldozers graven grote gaten waar de rompen ingeschoven worden. Vreselijk. Kalk erover, dichtgemaakt en kruis erop: unknown soldiers.

Daarna rukken we op tot aan de Seine. De Moffen hebben er in de afgelopen periode veel bruggen uitgeschoten. Behalve eentje. Die is zwaar beschadigd maar de genie is druk met het herstel van de brug. Ik staar over de prachtige Franse graanvelden en zie daarboven hoe de Amerikanen richting Parijs vliegen. De Duit­sers worden steeds verder teruggedrongen.

Wij mogen met de Prinses Irene Brigade als eerste over de gere­pareerde brug! Als ik erover ben wordt ik opgeschrikt door een enorm gekraak en geratel. Gevolgd door een zware plons. De keukenwagen is met al ons vreten door de gerepareerde brug gezakt en zweeft langzaam naar de bodem van de Seine. Daarna hebben we van het land geleefd. Links en rechts aardappels en groenten uit de grond getrokken. Als je nood hebt kun je overal vreten vinden hoor. We ‘vinden’ een koe die op sterven ligt. Die hangt kort daarna ondersteboven aan zijn poten in een drie­tonner. De hele batterij krijgt een goed stuk vlees vreten. Jongen, sommigen zitten kwijlend hun biefstuk weg te kauwen.

De opmars brengt ons na enkele dagen in noord Frankrijk. Hier krijgen we instructie naar een klein plaatsje voorbij Dieppe te gaan. Daar moeten we aansluiten bij de Guards Armour Divi­sion, een Engelse pantserdivisie. Met hen moeten we de opmars richting België en Nederland voortzetten.

Guards Armour is de ‘eredivisie’. Dat zit puik in elkaar. De bri­gade-generaal rijdt gewoon tussen de tanks mee. Een aparte kerel. Hij is met die soldaten uit Noord-Afrika gekomen. Na een groot aantal dagen bereiken we Brussel. Het voorste deel rijdt ’s nachts door Brussel, wij de volgende ochtend. Het duurt uren voor we door Brussel zijn. Onze doorkomst wordt gevierd als een bevrijding. Duizenden mensen staan langs de weg. Meiden klimmen op de jeeps en in de vrachtwagens. We worden door allemaal gekust!

Na deze triomftocht, even buiten Brussel, word ik via de radio met spoed naar voren geroepen. Er zit een verkenningseskadron in moeilijkheden. Dat is aangevallen. Aangevallen? Ik zit met mijn hoofd al bij de intocht in Nederland. Samen met chauffeur Busman rij ik naar de plaats waar het eskadron zich moet bevinden. Ik vraag de chauffeur de kilometerteller op nul te zetten. Ik wil straks niet in m’n eigen kloten schieten. Als we naderen hoor ik schieten. Ik zeg tegen Gouman dat de kanonnen op de begraafplaats moeten worden gezet. Neem deze weg maar als hoofdrichting, en ik wijs op een smalle polderweg. Ja jongen, we hebben geen kaarten dus ik moet alternatieve hulpmiddelen gebruiken bij het berekenen van de coördinaten. Ik rij met Busman een kilometer of vijf verder. Op een gegeven moment vraag ik hem zachtjes te gaan rijden. Ik nader een kruispunt met een Engelse tank. Links en rechts aan puin geschoten boerderijen en huizen. Ik probeer de situatie te taxeren. Ineens zie ik een Neder­landse officier aan de andere kant van de dijk met z’n kont in het gras liggen. Mortiervuur klinkt. Ik kruip over die dijk en kom bij Pahud de Mortanges. Ik vraag hem wat er aan de hand is. ‘Beelaerts van Blokland probeert met een zesponder een sp te vangen.’

‘Is ie van de ratten gebeten’, schreeuw ik tegen Pahud. Zo’n sp is een tank met een kanon en soldaten erin. Een kanon op een pantser- voertuig. Je hoort hem door het geknars van de rupsbanden.

‘Dat ding heeft ons verkenningseskadron aan flarden geschoten.’

‘Heb je doden en gewonden?’

‘Behoorlijk’, zegt Pahud de Mortanges.

Via de radio vraag ik Gouman de kanonnen in gereedheid te brengen. Snel reken ik de coördinaten uit en geef deze door.

‘Heb je verbinding?’

‘Ja, ik heb verbinding.’ Ik hoor Beelaerts schreeuwen:

‘Ik wil vuur hebben.’

‘Waar ben je precies?’

‘Weet ik niet.’

‘Ik zal nu een schot geven en dan moet jij links of rechts roepen.’

Het eerste schot vliegt dwars door een boerderij. Die staat meteen in brand.

‘Ik zit zo’n vierhonderd meter rechts van die boerderij’, roept Beelaerts.

Dus ik naar rechts. Bwam, bwam, bwam. Ik lig tegen een dijk in het gras en ik schiet op vage aanwijzingen van een ritmeester in paniek. Ik maak eigenlijk alleen maar chaos en lawaai. Het heeft echter succes. Na verloop van tijd trekt de sp zich terug.

De getroffen boerderij laat grote rookpluimen los. Ik keer met Busman terug naar de stelling. Je denkt op zo’n moment niet na over de consequenties van een schot. Als je daarover na gaat denken kom je er niet meer uit. Dan word je emotioneel en maakt je fouten.

Na enkele uren is de weg vrij en vertrekken we richting Eindhoven. Antwerpen is nog niet bevrijd en wij liggen tegen de Nederlands-Belgische grens. Benzine en munitie zijn bijna op. De Amerikanen rijden, met honderd kilometer per uur, de hele dag met brandstof, munitie en voedsel op en neer naar Nor­man­dië. Het is een strategische blunder dat de geallieerden de haven van Antwerpen niet in handen hebben. Daar hebben de Cana­de­zen nog heel wat verdommenis mee gehad. De opmars door Noord-België lijkt aanvankelijk rustig en probleemloos te verlopen. Er is zelfs tijd om in de mijnen van Noord-België te douchen. Na maanden eindelijk je kleren uit en water over m’n lijf. Als ik mijn legerbroek laat zakken heb ik helemaal geen onderbroek meer. Alleen het elastiek zit nog om mijn middel. Het textiel is helemaal verpulverd. Het ligt als poeder in mijn legerbroek. Tsjonge wat stonken we. Normaal is er alleen wat water om je tanden te poetsen. Herboren kom ik uit de mijnen. Daarna hebben we met z’n allen gevreten. Veel blikvoer. Corned beef en beschuit. In de nood­voorraad zitten ook vleesblokjes. Kleine blokjes geconcentreerd vlees. Met één zo’n blokje werk je een pond vlees naar binnen. Op een middag rijden we met de batterij door het vlakke landschap van Noord-België. Ik ben in gesprek met luitenant Herbrink. Die zat in Zeeland op de opleiding tot pastoor maar moest op een gegeven moment vluchten. Bij Duinkerken is hij op een boot gestapt naar Engeland. Na alle agressie en ellende die hij had ervaren had hij in Engeland gezegd,

‘Hier helpt bidden met Onze Lieve Heer niet meer. Ik ga knokken.’

Af en toe passeren we een verlaten boerderij. Plots worden we opgeschrikt door een droge knal. Kort daarna een tweede. De karavaan stopt en met twee jeeps rijden we naar de boerderij. Op het erf staan vijf krijsende kinderen rondom hun neergeschoten vader en moeder. Het is een gruwelijk tafereel. Ik word er misselijk van. Het verdriet van de kinderen snijdt door mijn ziel. Oorlog is een zware wond in de geschiedenis met littekens in meerdere generaties. De helft van de soldaten zijn boerenjongens. De woede spuit uit hun ogen.

‘Ga maar terug naar de stelling’, zegt Herbrink.

Als ik terugrij zie ik de soldaten de bajonetten op hun geweren plaatsen. Een uur later keren ze terug. ‘Hoe het is afgelopen’, vraag ik.

‘We hebben geen krijgsgevangenen gemaakt’, zegt Herbrink met een minzame glimlach.

Later die dag worden we in de buurt van een kanaal onverwachts met een vijandig bataljon geconfronteerd. Ik word bij de brigadecommandant geroepen. Het gaat om een Hollands ss-bataljon dat uit ruim vijfhonderd eenheden bestaat. De brigadecommandant zegt op indringende wijze,

‘Wynekes, we weten niet welk regiment naast ons ligt. Er moet iemand naar toe om te vragen of we artillerie kunnen lenen. We hebben meer kanonnen nodig.’

In de oorlog krijg je een kaart met lijnen. Elk gebied is verdeeld in vlakken. Je opereert binnen een bepaald vlak. Dat is jouw territorium. Daarbinnen moet je knokken tegen de vijand. Je rukt met ruim veertig divisies op en ieder heeft z’n eigen gevechtsgebied.

De generale staven hebben overzicht maar op het slagveld weet je niet wie er op de flanken met je meeknokken.

Die nacht sluip ik in m’n eentje naar het regiment. Dat was link want we hadden geen posities van die ss-ers. Iedere stap zou mij dichter bij de verraders kunnen brengen. Na een klein uur, vele weilanden en landwegen later, bereik ik het geallieerde kampement. Het blijkt een Amerikaanse divisie te zijn. Ik zeg tegen de bewakers dat ik de divisiecommandant wil spreken. Die blijkt behoorlijk onder invloed.

‘You’re Dutch?’, vraagt hij uiterst verbaasd en met dubbele tong.

Hij brult dat ie nog nooit met Hollanders heeft gevochten.

‘How are you my boy?’

Ik geef geen antwoord maar vraag meteen of we zijn kanonnen mogen lenen om een vijandig bataljon uit te schakelen.

‘With pleasure’, luidt zijn snelle antwoord.

’s Nachts rijden we de kanonnen naar onze stelling. De volgende morgen hebben we een kleine honderd vuurmonden. Er volgt een massale aanval. Het duurt niet lang voor de eerste verraders worden binnengebracht.

‘We like to go to Canada’, zeggen ze.

Ze hebben niet in de gaten dat we Hollanders zijn. Ik word zeikend nijdig en schreeuw,

‘Naar Canada? Zijn jullie besodemieterd. Jullie gaan naar een krijgsgevangenenkamp. Lazer godsamme op met je slappe gelul.’

Dat hele bataljon is in mekaar geragd. In één nacht vijfhonderd lafaards ingerekend. Er waren zo’n honderdduizend nsb’ers. Verschrikkelijk. Van die zwarte uniformen. Twee vingers onder de neus, arm diagonaal omhoog en ‘zo hoog ligt de stront’!

De laatste instructies luiden dat we moeten optrekken richting Arnhem. Ons eindpunt is Paleis ’t Loo in Apeldoorn. En dan ga ik de grens over en sta na jaren weer op Nederlandse bodem. Dat is een bijzonder moment. Heel even wordt ik weemoedig en verlies de controle over mijn gevoel. Hoe zal het met Sheila zijn in Eastbourne en hoe is het met de Haagse arts en die schat van een moeder? Woont mijn zuster nog steeds in Amsterdam? Waar hangt mijn vriend Hans uit? Leeft-ie nog wel en hoe is zijn vlucht afgelopen? Vragen en gevoelens schieten als mortiervuur door mijn gedachten. Ik schakel ze meteen uit. Grote smoel en door.

We komen door Eindhoven. Duizenden uitbundige mensen juichen ons toe langs de kant van de weg. Opeens hoor ik:

‘Jan, Jan. Hé Wynekes, Jan.’

Ik denk wie staat mij hier nou te commanderen? Ik kijk naar het publiek. Opeens zie ik die kop van Robbie. Godsnakende, daar staat Robbie van Zinnicq Bergmann. Ik spring uit de jeep en we vallen elkaar in de armen. Huilend zegt Robbie:

‘Jan, ik wist niet dat het zo verdomde gevaarlijk was. Ik wist het niet jongen.’

‘Hoe kom je in Eindhoven terecht?’

‘Ik ben geland op vliegveld Volkel. Ik was eerder in Nederland dus jij gaat eerst een fles whisky voor mij regelen.’

We krijgen de opdracht om bij Grave een aantal bruggen te beveiligen. Nog steeds zitten overal Duitse troepen. Die zorgen voor kleine maar venijnige gevechten. Het is vooral van belang om de strategische posities niet te verliezen en de infrastructuur te verdedigen. Als we opstomen naar Grave kom ik ’s avonds een Ameri­kaanse sergeant tegen. Zijn manschappen, parachutisten, liggen in hun ‘putjes’ en ik vraag hem wat de positie van de vijand is.

Hij zegt,

‘I don’t know’. Verbaasd kijk ik hem aan en vraag:

‘Where you from?’

‘Four days ago I was in New Mexico. They put me here. So mate, is Holland also in war with Germany?’

God, die is hier naar beneden gegooid om te knokken, maar weet helemaal niet tegen wie en in welke oorlog.

‘But we’re doing a good job.’

‘A good job?’, herhaal ik verbaasd.

Hij knikt naar een grote haag en maakt een gebaar dat ik daarachter moet kijken. Ik loop om de haag en zie twee ‘theepotten’. Duitse verkenningswagens. Ze zijn met een bazookaa helemaal kapot geschoten. Overal liggen dode Duitse soldaten. Ik ben sprakeloos. Ik loop naar één van de slachtoffers. Het is een jonge knul. Blonde haren, prachtig gezicht. Zo’n mooi gezicht had ik nog nooit gezien. Niet ouder dan negentien jaar. Ik had even daarvoor ‘well done’ geroepen en nu stond ik versteend bij die knul. Dat beeld zit nog steeds op mijn netvlies. Die jongen heeft helemaal nog niet geleefd. Oorlog is de wurggreep der waanzin. En toch, aan de andere kant, kan ik het woord Mannschaft niet meer horen. Dan staan mijn tenen gelijk scheef. Nu nog. Die Mann­schaft dit, en die Mannschaft dat... Dan voel ik gelijk weer die haat. Die Mannschaft die door heel Europa zegevierde en moordde. Die Hitler in z’n speeches: ‘….die sieg der Mann­schaft.’. Verschrikkelijk. Hij begint die speeches heel rustig en bouwt dat langzaam op. Op het laatst wordt de hele boel krankjorum. Krijg je massahysterie.

Die Amerikanen zijn zo neer geflikkerd. Knokken, brug pakken en klaar. Dat doen ze voortreffelijk. De brug is wel beschoten maar nog redelijk intact. Er ontbreken wat relingen maar hij kan voor het transport worden gebruikt. Ik wil een goede positie om de komende uren waar te kunnen nemen. Ik stap een huis binnen dat bestaat uit meerdere verdiepingen. Een goed punt om de brug te overzien. De bewoner komt naar me toe en zegt:

‘Jammer dat we nu al worden bevrijd. Een maandje later en ik had nog goed zwart geld voor m’n tabak kunnen krijgen.’

Ik ben wit woest. Duizenden soldaten wagen hun leven en die sjoemelaar roept dat we een maandje later hadden moeten komen. Die snuiter was goed de sigaar. Kijk, natuurlijk zijn er ontzettend veel goede mensen. Maar ik moet het eerst zien hè. Zo ben ik gemaakt. Zo maakt de oorlog je. Op het laatst weet je niks meer zeker. Het enige dat ik zeker weet is dat mijn vrouw, kinderen en kleinkinderen me nooit zullen belazeren. Dat is het enige. Die zijn eerlijk.

Er is veel nachtelijk vuur. Van die kleine, gore rotacties. Een munitiecompagnie wordt door de Duitsers zwaar beschoten. Zo safe is het allemaal nog niet. Midden in de nacht krijg ik het commando om het vuur te openen. Op het water. Gewoon midden in een rivier. Ik denk dat ze gek zijn geworden. Sta ik daar met zes stukken in het water te knallen. Twintig minuten later komen d’r acht kikvorsmannen uit het water geklauterd,

‘Nicht schiessen, nicht schiessen, wir haben explosieven im hose.’

De soldaten zitten vol met explosieven op hun buik. Bedoeld om de brug op te blazen. De Engelsen zetten meteen grote schijnwerpers op brug zodat deze ’s nachts beter bewaakt kan worden.

De volgende ochtend krijgen wij het bericht dat de brug bij Arnhem is ‘gevallen’. De divisies proberen uit Arnhem weg te trekken. Wij kunnen dus niet door naar Apeldoorn. ‘O mijn God’, denk ik. Nou zie ik mijn vader en moeder voorlopig niet. Doordat de aanval op Arnhem mislukte trekken de geallieerde soldaten zich terug. De volgende morgen is er een brief van Sheila. De lieverd stuurt me een anti-muskietenspray. Daar had ik kort na de invasie om gevraagd vanwege de vele insecten in Frankrijk. Het komt veel te laat. De spray flikker ik in het water. De brief van Sheila gooi ik ook weg. Dat doe ik altijd. Het papier althans. Haar woorden draag nog altijd met me mee.

De beveiliging in Grave zit erop en onze batterij moet met een Engels verkenningsregiment het land van Maas en Waal ‘schoonmaken’. Een maand lang hebben we daar gelegen. Iedere morgen vroeg het hele zaakje ‘schoongeveegd’. Het lijkt een makkelijk klus maar ik maak verschrikkelijke dingen mee. Ik rij in de jeep met de Engelse verkenningscommandant door de polder. Opeens horen we vreselijk gekrijs. Vanaf een boerenerf. Gas, zeg ik tegen Busman.

‘What’s happening’, vraagt de commandant. Ik zeg dat er mensen in nood zitten. Op dat moment zie ik in een flits een boer met zijn handen omhoog. Een doffe knal... de boer valt neer. Doodgeschoten door een Mof. We zijn een fractie te laat. Het grijpt me aan.

Het land van Maas en Waal loopt in een trechter. Aan de overkant ligt Tiel. Elke morgen rij ik met de Engelse commandant over de dijk. Op een morgen wenkt een slager mij.

‘I have some information.’

Hij vertelt dat er ’s nachts Moffen in het gebied zijn. Hij weet niet waar ze zich schuil houden. De volgende nacht worden twee van onze soldaten tijdens het wachtlopen van achteren neergeschoten. Die zijn wellicht door eigen burgers verraden. De verslagenheid is groot. Terwijl vrede binnen handbereik lijkt zijn de manschappen onbedwingbaar woest en liggen er links en rechts nog Moffen op de loer. Wachtend op een kans om slachtoffers te maken. Er ontstaat nog een ander probleem. Op een gegeven moment loopt Tiel helemaal vol met vrachtboten. Hollandse rijnaken die terugkomen uit Duitsland. Ze liggen allemaal tegen elkaar in de rivier en vormen met elkaar een soort brug.

‘This is no good, Jan’, zegt de Engelse commandant. Toen hebben we een 15 Howitzer laten komen en hebben een tijdje staan knallen. Het merendeel kiest het hazenpad en vaart weg richting Rotterdam. De ‘bootbrug’ is uit elkaar gedreven.

Niet lang daarna, we zijn op weg naar Nijmegen, krijg ik opdracht een rivier te beschieten. Daar trekt een grote groep Duitsers doorheen. Coördinaten kan men niet geven. Na de eerste projectielen volgt schreeuwend het commando: stoppen! De halfnaakte soldaten die uit het water komen blijken Duitssprekende Polen te zijn. Een divisie die net is geland. In totaal zwemmen twee-duizend Polen de rivier over. Niet lang daarna landen er verschillende Amerikaanse luchtlandingsdivisies. Dat is een indrukwekkend gezicht. Duizenden parachutisten die als een sneeuwbui langzaam naar beneden dwarrelen. En na ultra korte tijd zie je er niet één meer. Dat is zo macaber. Weg zijn ze. Een hele divisie. Ze nemen posities in bij de Duitse grens en sluiten deze hermetisch af.

De Engelsen hebben de slag bij Arnhem verloren. Wij moeten daardoor terug terwijl grote delen van Brabant nog steeds bezet zijn. Een dun strookje, Eindhoven, Son, Veghel en Grave is geal­lieerd. Alles daaromheen is nog in Duitse handen. Onze volgende opdracht is Tilburg te bevrijden. Op een avond loop ik met een luitenant te patrouilleren in de buurt van Tilburg. Hij loopt voorop. Ik tussen de manschappen. Plotseling een kreet. ‘Halt’, schreeuwt de luitenant. Iedereen kijkt elkaar aan. Hij bukt zich voorover en wenkt mij. Als ik arriveer zie ik onder het zand een draad lopen. Een hinderlaag. Aan het touw zitten twintig handgranaten vast. Wat een zwijn. We hadden in Tilburg met z’n allen kunnen sneuvelen. Hij is een ijskouwe. Diezelfde nacht loop ik met hem in het donker om de stelling. Het is onheilspellend stil. Zo’n voorbode van gevaar. Ook de luitenant is zich hiervan bewust. Behoedzaam loopt hij door het hoge gras. Plots steekt hij zijn hand omhoog, pakt meteen zijn geweer en roept iets onverstaanbaars. Uit het struikgewas komen twee Duitse soldaten tevoorschijn. Hij zet ze op hun knieën.

‘Hande höh’, roept de luitenant.

‘Nein’, zegt één van die twee knapen. Hij schiet hem direct neer. Ik schrik enorm.

‘Hande höh’, schreeuwt hij tegen die andere.

Ook die weigert en ook die schiet hij dood. We stappen naar beide soldaten. Niet ouder dan achttien. Ziek gemaakt door de propaganda van Hitler. Zonder enig besef een oorlog in gegaan. En de luitenant schiet ze koelbloedig neer. Oorlog is een gekkenhuis.

‘Opgeruimd staat netjes’, zeggen wij tegen elkaar.

Ik voel me misselijk. Oorlog kent geen mededogen. In een handomdraai is het afgelopen. Elke oorlog. Irak, Uruzgan. Het komt allemaal op hetzelfde neer. Hij of jij. Ik had ook soldaten die weigerden te doden. Totdat hun maatje werd neergeschoten. Dan schieten ze wel. En nog goed ook.

‘Zijn ze helemaal belazerd. Mijn maatje….’ Pang, dan gaan ze hoor. Dat is wat oorlog met mensen doet. Vreselijk. Na de oorlog vraagt men vaak:

‘Heb jij Moffen gedood?’

‘Nee ik heb ze over hun hoofd geaaid. Natuurlijk jongen, anders zit ik hier niet.’

Oorlog geeft je geen ruimte voor keuze. Er kan er maar eentje als eerste schieten! Helaas is dat de militaire moraal van oorlog voeren. Zorgen dat je sneller bent dan je vijand. Ik heb met die projectielen veel rotzooi veroorzaakt. Ik hoor nog vaak de doods­kreten van het slagveld. Honderd meter voor je smoel lagen ze te gillen. Je kan niet anders. Als zij niet brullen lig ik ondersteboven.

Gouman neemt de volgende dag waar op het balkon van een grote villa. Die wordt geraakt en valt met balkon en al op straat. Die heeft de hele nacht naast me liggen dromen. En schreeuwen in z’n slaap. Die is nog volop aan het knokken. Zijn ijlende drukte houdt me lang wakker. De volgende ochtend neem ik zijn taak over. Met de carrier rij ik naar de stellingen. Onderweg tref ik luitenant Herbrink bij een brug die zwaar onder vuur is genomen. Hij maakt boobytraps onklaar. Het krioelt van de draadjes. Als hij klaar is vraagt hij of ik samen met hem de omgeving wil inspecteren. Ik wil hem niet alleen laten en maak een levensgrote fout. We lopen samen over de brug en na een tijdje breekt er een Duits stormvuur los. Artillerie rechts, zwaar mortiervuur links. We laten ons vallen. De aanval is verwoestend. We hebben geen oog meer voor elkaar. Ik lig plat als een paling op de weg. Angstig kijk ik in de richting waar het vuur vandaan komt. Ik kan niets waarnemen. Trillend van angst laat ik mij in het water rollen. Het is koud. Ik draag een dikke winterjas. Die zuigt als een spons. Ik verzuip bijna. Gelukkig kan ik me aan een aantal plaggen vastpakken en naar de kant trekken. Verkrampt door kou ben ik, half in het water en half op het talud naar de carrier gekropen. Het vuur vliegt nog steeds als een dolle door de lucht. Sommigen slaan in op tientallen meters afstand. Na enige tijd ben ik in de buurt van de carrier. Vierra, een Jood, zit nog in de wagen. Ik pak mijn map uit m’n binnenzak en bereken de posities. Sheila ‘kijkt’ bij vuurgevechten altijd mee. Links van mijn notitieblok zit een klein fotootje van haar achter het plastic van mijn map. Rillend brul ik de coördinaten naar Vierra en geef opdracht voor:

‘Two round gunfire. Nu! Two round gunfire.’

Korte tijd later krijg ik een geweldige dot vuur voor m’n smoel. Riiiiiiiijaaaannng, honderd meter voor ons slaan de projectielen in op de plek waar het vijandelijke vuur vandaan komt. Godallemachtig het blijft maar doorgaan. Er is geen vijandelijk tegenvuur meer. Hijgend arriveert Herberink bij de jeep. ‘Wat een vuur’, roept-ie.

We horen gekreun en gejank. Ze liggen allemaal om hun moeder te roepen. Overal gebrul. Die gaan zachtjes kapot, denk ik bij mezelf. Als ik later terug ben bij de batterij hoor ik wat er is gebeurd. Vierra vond ‘two round gunfire’ te weinig en heeft er ‘ten round gunfire’ van gemaakt. Ik schreeuw: ‘Ben jij helemaal van de ratten gebeten? Je hebt te luisteren naar mijn orders!’

‘Ja, maar ik dacht dat u het anders niet zou redden. Ik moest u levend terug hebben.’

Ik heb hem een flinke douw gegeven. Letterlijk. Driehonderd projectielen in één korte actie. Maar ik heb zelf ook gefaald. Ik ben weggegaan bij mijn radio. Levensgevaarlijk dom. In het kampement trek ik een droge battle dress aan en hoor achter mij:

‘ Dutchy, what has been going on?’

Ik draai me om. Twee toegeknepen Engelse ogen kijken me aan. Ik vertel de commandant dat ik in een vijandelijk stormvuur ben gelopen en daarna een bevel tot vuren heb gegeven.

‘I ordered two round gunfire, but a fucking bastard did ten round gunfire because he was scared I couldn’t come back.’

‘Never mind, and the enemy?’

‘I heard them scream. All of them.’

‘So my guns did very well’, snoeft-ie.

‘And my battery did as well.’

De volgende dag neemt een Engelse divisie het van ons over. De Moffen zijn weg uit Tilburg. De stad is bevrijd en de burgemeester wil dat ons regiment een ererit door de stad maakt. We krijgen het wapen van Tilburg in ons vaandel. De burgemeester spreekt mij aan en zegt:

‘Wij kunnen jullie niets geven. Ik heb wel een hoop jachtgeweren. Boeren hebben die van de Duitsers moeten inleveren. Zoek er maar eentje uit.’

Eindelijk kan de batterij daarna wat rusten. Er is tijd om eens goed te ‘knoeren’ en voor onderhoud aan het materieel. Dat duurt echter niet lang, Terwijl de infanterie kan blijven rusten worden wij toegevoegd aan een Engels regiment om steun te verlenen aan een Engels bataljon in de buurt van Gilze-Rijen. Wij worden voort­durend ter ondersteuning ingezet bij andere regimenten. Om vuurkracht te geven. Dan weten onze eigen brigadejongens niet waar wij aan het knallen zijn. Die avond loop ik met een Engelse commandant in het pikkedonker in de buurt van Gilze-Rijen in een dicht begroeid veld. Hij vertrouwt een bepaalde plek in de buurt van zijn stelling niet. Samen leggen we een trip flair aan. Dit is een draadje tussen twee bomen waar een raketje aan is vastgemaakt. Het raketje wordt in de lucht gelanceerd als men door het draadje loopt. Het zet die plek en de directe omgeving enkele minuten in het volle licht. We rollen samen het draad uit en bevestigen het op kniehoogte aan de bomen. Ineens, psssiiiiiiit. De raket gaat af. Ik sta aan het mos vastgeplakt. Een hellelicht. Ik kijk achterom, en zie twee donkere gedaanten staan. Met hun handen in de lucht. ‘That’s very quick John’, hoor ik de commandant zeggen. Als ik van de schrik ben bekomen blijkt dat we twee Duitsers te pakken hebben. Lachend zegt de commandant:

‘You see John, it takes only two minutes to get two Germans.’

De volgende dag rij ik met dezelfde commandant in de omgeving van Gilze-Rijen. In de verte zien we een jeep. De situatie ziet er verdacht uit. De jeep staat scheef op de weg en met zijn voorwielen in de berm. De Engelse commandant wil weten of er doden in de jeep liggen.

‘Get some information John.’

Aan de overkant is een café. Door de ramen zien we een vrouw aan een tafeltje zitten.

‘Get that woman John. They won’t hurt her’, roept hij.

Ik hou hem voor dat dit geen nette oplossing is en die vrouw gevaar loopt.

‘We need to know what’s happening John. Come on get that woman.’

Ik vraag die vrouw om bij de jeep te gaan kijken. Ik ben ontzettend bang dat ze door vijandelijk vuur wordt geraakt. Ze rijdt op haar fietsje naar die jeep. Met een verrekijker volgen we haar. Er gebeurt niets. Ze kijkt kort in de jeep en komt teruggefietst. Ze huilt.

‘Er ligt een dode soldaat in die jeep’, snikt ze.

‘Daaromheen liggen allemaal soldaten te wachten in greppels en schuttersputjes.’

Verward fietst ze weg. Ik voel me beroerd maar die Engelsman wil actie. We hebben die vrouw aan een groot gevaar bloot gesteld. De Engelsman wenst daar niet bij stil te staan.

‘Get your guns John.’

Snel breng ik mijn vuurmonden in stelling. De Moffen krijgen artillerie van mij en mortieren van die Engelsen. Die mortieren zijn rotdingen. Ze komen uit een pijpje dat in de grond is geplaatst. Je laat ze in die pijp glijden. Ze komen dan via een slagpin die contact maakt met de ontsteking. Ze zijn licht en geven heel veel scherven. Ze maken heel veel doden. Het is een wapen van de infanterie. Als wilden staan we te knallen. Er staat geen Mof meer op. Ik voel me niet prettig na deze actie. We hebben een vrouw op riskante wijze gebruikt. Het deert de Engelse commandant niet.

‘Well done’, zegt de Engelsman en stapt met een vette grijns in zijn jeep.

Terwijl de Polen bezig zijn met de bevrijding van Breda krijgen wij de opdracht met ons regiment te vertrekken naar Walcheren en Noord-Beveland. Na een rustige dagenlange opmars stuiten we in Walcheren op enorme ravage. ‘God jongen, wat een rotzooi’, zegt Gouman. Het is er bovendien levensgevaarlijk. Overal liggen mijnen. We krijgen ze niet gedetecteerd. Kort daarna wordt duidelijk waarom. De Duitsers hebben houten landmijnen gebruikt. De detectoren kunnen die niet traceren. We hebben die krengen met snuffelhonden één voor één getraceerd en geruimd.

De Brigade gaat in Walcheren zitten en de brigadecommandant in Middelburg. Daar zit ie droog want grote delen staan onder water. Wij krijgen de opdracht samen met het verkenningseskadron op Noord-Beveland kwartier te maken. Daar zitten ook Engelse en Franse commando’s. Lange tijd zijn die onzichtbaar. Die zitten waanzinnig goed verscholen. Ik maak kort kennis met de Engelse en Franse staf waarna ik het gebied ga verkennen. Daarna maak ik overzichtskaarten. Evenals in de Grebbelinie verdeel ik het gebied in genummerde vlakken.

Ik ontmoet die dagen een verschrikkelijk aardige vent met wie iedereen loopt te dollen. De Engelse majoor zegt,

‘I’m awfully sorry, but I have to introduce you to the Padre.’

Een beetje met de ondertoon van, het spijt mij maar ik moet je aan die rotdominee voorstellen. Ik verontschuldig mij daarvoor tegenover de grote sterke dominee.

‘Dont’t worry, don’t worry. I give them boxing lessons. I will kill them tomorrow. One by one.’

Een dominee die boksles geeft! Hij nodigt mij uit te komen kijken. De volgende dag zie ik die jonge gasten en officieren een geweldig pak slaag krijgen van de dominee. Die preekt ook met z’n vuisten!

Ik moet aan dit komische voorval denken als wij de hoge kerk­toren op Schouwen-Duiveland onder vuur nemen. Vanaf die toren kun je over het hele eiland kijken. Al dagen staat er een Duitse soldaat met een verrekijker te turen. Volgens afspraak hebben we de bewoners vooraf gewaarschuwd. Die sluiten hun ramen om te voorkomen dat het glas breekt. We schieten tevergeefs want onze projectielen ketsen als krenten van de muur. We schieten geen deuk in die toren maar de bewaker is verdwenen. Tussen Kerst en Nieuwjaar zitten we met de manschappen te pokeren in diezelfde kerk. We gebruiken de inhoud van de collectezakken. Deze zijn grotendeels gevuld met knopen. Tijdens de jaarwisseling ontmoeten we voor het eerst de Engelse en Franse commando’s. Heel even maar. Een Franse generaal heeft bepaald dat de Engelsen op oudejaarsdag en de Fransen op nieuwjaarsdag mogen feestvieren en drinken.

In de eerste weken van januari wordt de batterij voortdurend verplaatst. Ik word met Gouman ingekwartierd bij een arts. Die hoort mijn naam en vraagt:

‘Ben jij familie van Anton?’

Verbaasd antwoord ik dat Anton mijn vader is. Sta ik op de drempel bij een studiegenoot van mijn vader. Zelfs binnen de verwoestende werkelijkheid van een oorlog word je telkens geconfronteerd met macabere paradoxen en opmerkelijke toevalligheden.

De arts woont samen met een verpleegster met wie hij later trouwt. Ik merk dat ze weinig te eten hebben. De hongerwinter van ’44-’45 treft grote delen van de bevolking keihard. Ik verneem dat er in Den Haag meer dan tweeduizend mensen een hongersdood sterven. Het Zuiden is al bevrijd door de Geallieerden maar het Westen nog niet. De gemeente Den Haag richt gaar­keukens in voor de bevolking maar dit blijkt niet voldoende. Ik zeg tegen Gouman:

‘Kom op dan gaan we wild voor ze schieten.’

Het ‘Tilburgse jachtgeweer’ komt nu goed van pas. Samen hebben we heerlijk lopen knallen op die uitgestrekte Zeeuwse velden. Vol trots leg ik een uurtje later vier vette eenden op het aanrecht. Als de arts binnenkomt en de eenden ziet slaat hij verschrikt een hand voor zijn mond.

‘Die hebben we in twintig jaar niet meer gezien. Dit is de eerste winter dat ze weer hier zijn. Bovendien eet ik geen vlees!’

Ik kijk Gouman aan. De goede bedoelingen zijn hun doel voorbij geschoten! Uiteindelijk worden de beesten niet gebraden maar door de arts plechtig begraven. Zijn principe gaat voor honger en een malse hap gaat aan ons voorbij.

Eind januari 1945 is er een alarm. Verkenners zijn tijdens patrouille op een grote groep Moffen gestuit. Ik vraag naar de locatie. Snel kijk ik op mijn kaarten. Coördinaat 105. De kanonnen worden in stelling gebracht en ik roep, ‘One o five, two round gunfire.’ Wammes, met zes kanonnen. Niet lang daarna komen er dertig Moffen met hun handen omhoog en zwaaiend met een wit hemd de duinen uit. Maar er is ook een domper. Een luitenant heeft z’n nek boven de dijk gestoken en is door z’n kop geschoten. Mede daarom is de sfeer grimmig. Jaarlijks wordt deze luitenant op Colijnsplaat herdacht. Die Moffen krijgen verschillende opdonders van de woedende manschappen. Halfnaakt worden ze in een bootje naar Goes gevaren en overgedragen aan de Engelsen. De Engelse legerleiding is erg blij met de vangst,

‘It’s good for their spirit because it is terrible to keep these bastards quiet.’

Als ik in de koppen van die Engelse gasten kijk is het maar goed dat er geen boerenmeid meer te bekennen is. Na weken wachten is er plotseling een geallieerde aanval. Ik meld mij bij het kampement waar Engelse commando’s zich prepareren voor de aanval op Zierikzee op Schouwen-Duiveland waar een dertigtal Moffen zich schuilhouden. Ze moeten met aanvalbootjes naar de overkant. Ik maak echter geen onderdeel uit van deze actie.

‘You’re too noisy’, zeggen de commando’s. Die gasten lopen op gympies en wij op krakende kissies. Fluisterstil manoeuvreren zij als balletdansers door het gebied terwijl wij met onze rupsbanden alles luidruchtig kapot rijden en duidelijke sporen achterlaten. Ik krijg opdracht een stelling te betrekken op de dijk. In geval van nood krijg ik coördinaten om te schieten. De hele nacht lig ik op die dijk. Ik heb een radio bij me. Op de ene golflengte hoor ik de commando’s. Op een ander kanaal wordt muziek voor de soldaten gedraaid. Op een vast tijdstip draait men voor de soldaten Vera Lynn met ‘We’ll meet again’. Als ik dat nummer hoor krijg ik nu nog tranen in m’n ogen. Zo’n mooi liedje. Midden in de nacht, tegen een Zeeuws dijktalud denk ik aan Sheila, mijn ouders en zuster Marie. Dat liedje is voor altijd verbonden met de oorlog en de vele momenten van angst, twijfel en eenzaamheid.

De volgende ochtend om vier uur keren de commando’s terug met tachtig Moffen. Zij staan midden in een weiland in de snijdende kou. Die Engelse commando’s zijn vakkundig. Lopen kop aan kont als een slang door een gebied. Snel en vakkundig. Ze schieten hun tegenstanders bijna nooit maar doen alles geluidloos. Ik zie vaak in gebieden waar Engelsen zijn geweest de Moffen omgekeerd en met doorgesneden keel in hun schuttersputje liggen. Wij hebben zelf niets gemerkt maar horen achteraf van dergelijke acties. Onbegrijpelijk.

Op een mooie dag in februari zit ik in het gemeentehuis. Ik heb daar een bed staan en tuur door de verrekijker naar Zierikzee. Bijna alles staat onder water. De Duitsers hebben de sluizen opengezet om ons te beletten Schouwen-Duiveland te veroveren. Ik kan dus erg weinig waarnemen. Engelse commando’s zitten met kano’s in de onder water gelopen huizen. In de toren van Zierikzee zie ik een Duitse waarnemer. Het irriteert mij dat hij een beter zicht op mij had dan omgekeerd. Ik verzoek de Engelse kapitein om met een Pipercub over het gebied te mogen vliegen. Hij stemt toe. Ik krijg Tiny, een reus van ruim twee meter, als piloot toe­gewezen. Speciaal voor hem is de koepel op de cockpit verhoogd. Een geweldige piloot die later boven de Rijn zal verongelukken. Ik heb een geweldig overzicht en maak schetsen en aantekeningen. Zo heb ik dagelijks verkenningsvluchten uitgevoerd. Vaak in de ochtend en daardoor kreeg ik kaarten van hoog niveau.

Daarnaast hebben we nog een troef. Wij beschikken op het eiland Schouwen-Duiveland over een bijzondere informant. Een burger wiens beide benen in het gips zaten. Dat gips was flauwekul. De benen zijn kerngezond. Iedere morgen wordt hij door een verpleegster over het eiland gereden. Voor een frisse neus. Er zit ook een arts in het complot. De ‘gips-spion’ geeft precies door wat er op het eiland gebeurd en waar de Moffen zitten.

Met deze informatie en mijn kaarten is schieten een peulenschilletje. Zo zijn er heel wat Duitsers uit hun stellingen geschoten. Weken later meldt onze ‘gips-spion’ dat er een omvangrijke Duitse munitie-dump bij Zierikzee ligt. Van het Engelse commando krijg ik opdracht dat zaakje plat te schieten. Ik heb eerst zorgvuldig de coördinaten uitgerekend. Na het eerste schot volgt een enorme explosie. Het brand als een hellevuur. De Engelse commandant roept, ‘wonderful, wonderful’, en geeft me een fles whisky. Twee dagen later krijg ik luchtfoto’s te zien die na de beschietingen zijn genomen. Ik bekijk de foto’s en schrik geweldig. Ik heb niet het munitiedepot maar de gasfabriek van Zierikzee te pakken gehad. Verdorie, die mensen hebben niet te vreten en zijn nu ook hun gas kwijt. Maar dit verhaal gaat nog verder. Na de oorlog zit ik met Hans Stam, zijn vrouw en enkele vriendinnen van hen te bridgen. Wat later op de avond vraag ik die meiden:

‘Waar hebben jullie tijdens de oorlog gezeten?’

’Zierikzee’, zegt er eentje.

Ik denk, Jan rustig blijven ademhalen en vraag hoe dat is geweest.

‘Er kwam elke morgen een vervloekt vliegtuig in de lucht en dan gingen wij snel de schuilkelder in.’ ‘Zo, dat is nogal wat’, antwoord ik.

‘En die Moffen hebben ook onze gasfabriek in puin geschoten.’

‘Wat een lamstralen toch’, huichel ik.

Man, met trillende handen hou ik mijn kaarten vast en denk: ‘Bakkes houden Jan. Bluffen!’

Ondertussen heb ik veel last van mijn keel gekregen. Ik heb vre­selijk hoge koorts. Gouman heeft de Brigade gebeld en die sturen een Engelse arts. Een jong knaapje. Ik weet niet wat ie gedaan heeft. Hij zal wel in mijn strot hebben gekeken. Ik lig met hoge koorts te ijlen. Als ik weer bij kennis kom lig ik te bibberen in een jeep. Waar ga ik heen? Meteen raak ik weer buiten bewustzijn. Ik kom bij kennis als ik in het Belgische Turnhout een ziekenhuis wordt binnengereden. Ik word op een zaal gelegd met allemaal kreunende kerels. Twee zusters brengen een infuus aan en wassen mijn hele lichaam. Daarna val ik in slaap. Als ik weer bij kennis kom lig ik helemaal in de natte lappen. Dit is om af te koelen. De derde dag voel ik me weer redelijk en denk, wat een mooie meid is die verpleegster.

Alsof zij mijn gedachten heeft gelezen zegt ze:

‘Oh no, you will wash yourself today.’ Met andere woorden: ik kom niet meer aan je lijf jongen. Een uurtje later komt er een arts aan mijn bed. Hij verontschuldigt zich dat een officier tussen de soldaten ligt. Ik zeg hem dat een officier graag zijn manschappen in de buurt heeft.

‘The only thing is, your tonsils have to be taken out. And let me give you an advise. Do it right now. If you go back you can die and here you can stay alive.’

‘I want to fight for the liberation of my country.’

‘But probably you die and here you stay alive.’

Ik laat duidelijk merken dat ik het oneens ben met hem en terug wil naar mijn batterij.

‘They have to go. They have to go’, blijft hij herhalen.

‘Fine, but not on this moment.’

Ik sta op uit het bed en pak mijn legerkleding. Ik krijg een zak vol penicilline en sulva, een antibiotica, mee. Even later stap ik in een jeep. Onderweg vreet ik de medicijnen als zuurtjes. Stom hoor, want later heb ik veel pijn gehad. Op mijn zevenendertigste lig ik weer doodziek en zijn ze wel verwijderd.

Ik vraag aan de chauffeur waar hij me naartoe brengt.

‘Noord-Brabant.’

‘Naar Noord-Brabant?’

‘Ja, we zijn weg uit Noord-Beveland en moeten knokken in Brabant.’

Het blijkt dat Bernhard verschillende stoottroepen heeft opgericht die veel bewakingstaken van ons en de Engelsen overnemen. De Engelsen nemen zelfs een aantal van deze stoottroepen mee naar Duitsland. Bernhard richt veel bataljons op. Die gasten krijgen vreten en sigaretten. Die zijn zo blij. Die schieten op alles wat beweegt. Zo triggerhappy jongen. Die doen goed werk hoor.

Ik arriveer in Hedel. Twee dagen later steken we ’s nachts, onder leiding van majoor Paasen, met bootjes de rivier bij Hedel over. Er wordt flink gevochten maar om vier uur meldt hij over de radio:

‘Hedel is ours.’

Een uurtje later strompelen we een huis binnen om te slapen. Een soort bakkerij. Het staat er vol met meel. Ik zet mijn veldbed op en ga buiten pissen. Als ik terugloop zie ik een onbekende vent staan. Ik vraag of Paasen die kerel kent? Hij schudt zijn hoofd en zegt:

‘Ik zag hem net van boven komen.’

Ik schiet hem gelijk voor z’n poten en binnen jaag ik ook nog een zwikkie kogels door het plafond. Vervolgens komen er nog drie naar beneden. Ik meld over de radio dat iedereen moet opletten dat er nog steeds overal Moffen zitten.

De volgende dagen lopen we patrouille en wachten we op nadere instructies. Op een ochtend gaat ’s morgens om vijf uur de telefoon. Sergeant Bezouw.

‘Eh Wynekes, je weet dat ik op dat kruispunt zit hè. Nou er liggen aan de overkant een stuk of veertig Moffen. Kan jij vuren?’

‘Kan jij met je kont de kelder in?’

‘Direct’, antwoordt hij.

‘Oké, ik geef je straks een teken. Drie minuten daarna pomp ik dat kruispunt vol met vuur.’

Alles wordt snel in stelling gebracht en geef ik hem het sein: duiken. Drie minuten daarna het vuurcommando: two round gun­fire. Honderd meter voor hun smoel. Doodse stilte. Een kwartier daarna telefoon. ‘Luitenant, ik hoor ze kreunen. We gaan ze nu inrekenen.’

Er worden tientallen krijgsgevangenen gemaakt en er is een aanzienlijk aantal doden en gewonden. Bezouw meldt zich even later opnieuw.

‘Het is patrouille. Dus komen er nog meer achteraan. We moeten opschieten. Moet ik de doden hier maar begraven.’

‘Schuif maar onder de grond en snel wegwezen.’

Er wordt direct om steun gevraagd en de brigadecommandant stuurt een dertigtal mariniers en een aantal legionairs. Gasten die hun paspoort terugkrijgen als ze de geallieerden meehelpen in de oorlog. Het is een apart gezelschap. Maar ze kunnen geweldig schieten. Elk schot is raak. Roos, hun kapitein is een Canadese woudloper. Een woest grote natuurman. Paasen is beducht voor een volgende aanval.

‘Ze zijn te ver doorgedrongen in het dorp. Ze mogen niet tot aan de rivier komen want dan worden wij teruggedrongen. We moeten het dorp beschieten.’

‘Je raakt dan meer Hollanders dan Duitsers’, werp ik tegen.

‘Dan trekken we dat dorp in en slopen die Moffen eruit’, zegt Roos.

Dus ik met een pistool achter de kont van Roos aan. We naderen in het centrum de straat waar de Moffen zich vermoedelijk schuil houden. Roos heeft een Hollandse korporaal bij zich met een mitrailleur. Hij zegt tegen zijn korporaal:

‘Ik ren naar de overkant. Jij geeft dekking. Als er wordt terug­geschoten registreer je waar het vandaan komt.’

Hij rent naar de overkant en krijgt uit een van de huizen een dot vuur. Meteen daarna is hij weer terug.

‘Ik storm dat huis binnen’, zegt hij.

‘Ben je gek geworden Roos’, schreeuw ik.

Hij luistert niet en brult tegen zijn korporaal:

‘If I’m not out within ten seconds, you follow me.’

De korporaal trilt over z’n hele lijf en ik ben sprakeloos. Dit is zelfmoord. En hij neemt er zijn korporaal in mee. Hij rent op de deur af, ramt hem in één keer plat en is weg. Ik tel, éénentwintig, tweeëntwintig… ‘Gaan, nu moet je gaan’, roep ik tegen de kor­poraal.

‘Godallemachtig wat gebeurt hier?’, denk ik bij mezelf.

Met ware doodsverachting rent hij naar binnen. Ik hoor een mitrailleursalvo. De angst giert door m’n lijf. Plotseling staat Roos in de deuropening.

‘Jan, kom eens kijken.’

Ik stap naar binnen en zie drie dooie Moffen liggen en de korporaal. Ik schrik. Heeft hij deze actie met z’n leven moeten bekopen?

‘Daar moet ik nou de oorlog mee winnen. Schieten en dan flauwvallen.’

Ik kijk Roos verbaasd aan. Op datzelfde moment komt de korporaal weer bij. Ik vraag hem wat er is gebeurd. Hij vertelt dat Roos op de vloer lag en een Duitser hem met een bajonet wilde doden.

‘Op dat moment maai ik ze alle drie met mijn mitrailleur in één waaier plat en val ik flauw.’

‘Jij bent gek Roos. Hij heeft je leven gered man.’

Na de oorlog krijgt Roos de militaire Willemsorde. Van de korporaal heb ik nooit meer iets vernomen. Hij verdient ook een onderscheiding. Hij heeft het leven van Roos gered en ware leeuwen­moed getoond!

In onze batterij zit een oud-legionair, Harok. Hij is onze kok. Als ik met hem in gesprek raak begint hij in allerlei talen te sissen. Onverstaanbaar. Hij is Hollander. ‘Paspoort, bei Rotterdam kaput.’ Z’n bovenlijf zit vol kogelgaten. Hij is in Afrika de kok van Rommel geweest. Tijdens een overval op hun hoofdkwartier is alles aan flarden geschoten. Rommel zat in z’n tank maar Harok kwam in het vuurgevecht terecht. Hij kan niet praten, maar fantastisch koken. We eten geweldig die dagen. Hij ratst groenten uit de tuinen. Een jatmoos eerste klas. Hij maakt heerlijke gebakken aardappels. Na de oorlog wordt hij kok in Oldebroek. Na een tijdje is hij vanwege corruptie opgepakt. Hij verkocht ‘legerkaas’ aan particulieren. Uiteindelijk is hij getrouwd met een meisje uit Zuid-Beveland en als kok gaan werken in een restaurant in Apeldoorn. Na de oorlog vertelt Sandberg mij nog een verhaal. Hij zat tijdens de oorlog met Harok in een jeep. Harok rook precies waar de Moffen zaten. Op een gegeven moment pakt hij het stuur en sist, ‘turn, turn’. Sandberg draait snel en ziet in zijn spiegel dat we ontkomen waren aan een hinderlaag. Pas lang na de oorlog ontrafel ik het geheim. Harok heeft een Nederlands paspoort maar is van oorsprong een zuivere Mof!

Montgomery had bepaald dat alle soldaten op verlof moeten. Ook tijdens een oorlog. Het kon hem niet verdommen of je in een veldslag zit.

‘Where ever you are or whatever you are doing, you have to go on leave. For one week.’

Tegen Riseeuw en Gouman zeg ik:

‘Jullie zijn verloofd, ik ben getrouwd. Jullie kunnen de pot op. Ik ga eerst.’

Toch krijg je een vreemd gevoel bij zo’n oorlogsverlof. Een soort schuldgevoel omdat het lijkt of jij je maatjes in de steek laat. En er is angst dat je sommigen niet terugziet. Maar daar staat tegenover dat je eindelijk je dierbaren kan omarmen. Maar ook die moet je na een week weer achterlaten. Dat afscheid is vreselijk. Sheila gaat nooit mee naar het station. Daar kunnen we allebei niet tegen. In Nijmegen stap ik in een trein die mij rechtstreeks naar Calais brengt. Daar moet ik wachten in een klein tentenkamp. Ik denk na over alles wat ik heb meegemaakt. Ik denk aan mijn ouders. Hoe zou het met ze zijn? Waar is mijn vriendje Stam? En hoe is het met Sheila? Ik heb haar al die tijd niet kunnen schrijven. Misschien denkt ze dat ik dood ben. Vol vragen stap ik uren later op een torpedoboot. Met snelheden van honderd kilometer per uur word ik in een half uur naar de overkant geblazen. Daar stap ik op de trein naar Londen en daarna door naar Eastbourne. In Londen stap ik in de verkeerde trein. Het wordt daardoor een vreselijk lange reis langs de Engelse kust omdat de trein in ieder gehucht stopt. Met horten en stoten nader ik Sheila. Haar vader staat op het station op mij te wachten.

‘Thank God you’re alive’. Hoe is het met Sheila?, vraag ik hem.

‘Everything is all right.’

Maar Sheila is mager geworden. Ze heeft al die tijd vreselijk in angst gezeten. Ze fleurt die week helemaal op. Ik ook trouwens. Ik lig uren in bad en laat me helemaal schoon weken. Maandenlang heb ik me onregelmatig gewassen en veelal dezelfde kleding gedragen. Haar moeder heeft heerlijke lamsbouten gemaakt. Na een week ga ik met Sheila naar Londen. We slapen één nacht in een hotel. De volgende ochtend worden we om vijf uur gewekt door het gezang van dronken matrozen. Ik open het raam en zie ze feestvierend en zingend door de straat trekken, ‘Victory, victory, the war is over’. Dit afscheid is een stuk gemakkelijker. Ik vertel Sheila dat het bijna over is. Dat ik zal zorgen dat ze snel naar Nederland kan komen en mijn vader en moeder kan ontmoeten. Terug op de boot is het al een beetje feest. Iedereen is uitgelaten omdat het einde van de oorlog nadert. In de scheepsbar kraakt een oude zangeres: ‘I’m a little bit old, but I did it in the first war as well as a young girl’.